(laatst bijgewerkt op 15 september 2018; een geannoteerde versie van deze tekst maakt deel uit van het proefschrift Bij het Begin Beginnen)
Welgestelde, droevige jeugdjaren
Frans Hendrik Breukelman werd geboren op 1 december 1916 te Rotterdam, als zoon van boekhouder Frans Hendrik Breukelman en Margaretha Kabel. Hoewel zijn grootouders nog ‘brave orthodox-hervormde burgermensen’ waren geweest, werd er in het gezin Breukelman weinig aan godsdienst gedaan. Zijn vader was socialist geworden en leefde met zijn gezin in behoorlijke welvaart, net als zijn ooms die ondernemingen in de scheepvaart hadden.
Toch lag er een schaduw over het gezin. In Breukelmans familie heerste de ziekte van Huntington, een erfelijke aandoening die een geleidelijk wegvallen van lichamelijke en geestelijke functies veroorzaakt en die niet af te remmen of te genezen is. Ieder mens die in een familie geboren wordt waarin Huntington voorkomt, heeft vijftig procent kans dat de ziekte zich gaat ontwikkelen. Hoewel de angst ervoor lang heeft voortgeduurd, werd Breukelman zelf niet getroffen door de ziekte. Zijn vader, een van zijn zussen en enkele andere naaste familieleden zijn echter wel ziek geworden en stierven aan de gevolgen. Een neef bij wie de ziekte werd geconstateerd, pleegde op zestienjarige leeftijd zelfmoord. In een later interview memoreert Breukelman:
Als jongetje van een jaar of 12, 13, moest ik mijn vader in een wagentje rijden. En dan de mensen maar kijken naar die man, die zo raar zat te doen. Dan vroegen ze of hij gek was. ‘Nee, dat is hij niet!’ Dat vond je als kind natuurlijk heel erg.
Zijn vader overleed op 49-jarige leeftijd; Breukelman was toen negentien jaar oud. Daar kwam nog bij dat het gemoed van Breukelmans moeder regelmatig werd geteisterd door onberekenbare, hevige depressies en zijn andere zus overleed aan de gevolgen van haar zware astma. Uit dit alles kunnen we opmaken dat Breukelman geen gemakkelijke jeugd heeft gehad.
Vrijzinnig klimaat
Toen het gezin verhuisde van Rotterdam naar Voorburg, werd Breukelman leerling op het Vrijzinnig-Christelijk Lyceum. Aangezien zijn ouders de mening waren toegedaan dat enige godsdienstige kennis bij een goede opvoeding hoorde, werd Breukelman op zestienjarige leeftijd naar de catechisatiebijeenkomsten gestuurd die werden belegd door de gevierde remonstrantse predikant J.C.A. Fetter (1885-1959), die tussen 1932 en 1949 als predikant verbonden was aan de Haagse Remonstrantse Gemeente. Breukelman kon met hem persoonlijk spreken over zijn gedachten, zijn vragen, zijn angsten, zijn ellendige jeugdervaringen. Dominee Fetter raadde Breukelman aan om, ondanks zijn interesse in de bètavakken, theologie te gaan studeren.
Breukelman behaalde zijn hbs-b diploma in 1934. In 1936 deed hij staatsexamen Gymnasium-a. In datzelfde jaar ging hij theologie studeren in Leiden, eigenlijk zonder goed te weten wat de studie inhield. In de loop van zijn studie raakte Breukelman steeds meer in onmin met het liberale theologische klimaat waarin hij was opgegroeid en nu ook studeerde. Zijn docenten konden hem niet inspireren en hij overwoog zijn studie af te breken, tot hij in een Leidse boekhandel de tweede band van de Kirchliche Dogmatik (KD I/2, 1938) van de Zwitserse theoloog Karl Barth (1886-1968) aanschafte en daarin een manier van theologiebeoefening vond waarmee hij wel uit de voeten kon. Ook maakte hij als student al een begin aan zijn studie naar het Mattheüsevangelie, waaraan hij gedurende de rest van zijn leven verder zou werken. Kerkelijk begon hij zich in te zetten voor het verenigingsleven binnen de Nederlandse Hervormde Kerk, getuige het feit dat hij in zijn studententijd enige tijd voorzitter is geweest van de Leidse afdeling van de Jong-Hervormden.
Inspiratie
Op 11 december 1941 deed Breukelman in de Pauluskerk te Oegstgeest zijn ‘voorstel’, dat wil zeggen: hij hield als proponent een openbare proefpreek voor een publiek dat bestond uit een kerkelijk hoogleraar, studenten van de theologische faculteit en andere genodigden. Kort daarop werd hij op 4 januari 1942 in de zondagmiddagdienst van 15:00 uur onder grote belangstelling bevestigd als hulpprediker in de hervormde gemeente van Rijnsburg bij G.C. van Niftrik (1904-1972). Van Niftrik sprak naar aanleiding van 1 Korinthe 9:23, ‘En dit doe ik om des Evangelies wil, opdat ik hetzelve mede deelachtig zou worden’, en Breukelman verbond zich aan de gemeente met de woorden van Mattheüs 5:3, ‘Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen’.
Breukelman hield catechisatie aan de hand van Die Geschichte des Volkes Israel (1909) van R. Kittel (1853-1929), maar gaandeweg werd het hem duidelijk dat hij met Kittels historische benadering niet naar tevredenheid catechetisch onderwijs kon geven. Aan zijn catechetische verlegenheden kwam een einde toen hij in 1942 de boeken Bijbels abc(1941) en Het waagstuk der prediking (1941) las, beide van de hand van K.H. Miskotte (1894-1976) die in die tijd als predikant verbonden was aan de hervormde gemeente van Amsterdam en in Nederland de voornaamste pleitbezorger was van de theologie van K. Barth. Via Miskotte kwam Breukelman in aanraking met het werk van de Duits-Joodse filosofen M. Buber (1878-1965) en F. Rosenzweig (1886-1929). Barth en Miskotte deden Breukelman vermoeden dat zijn tot dan toe vooral gevoelsmatige afkeer van de theologie van zijn jeugd wel eens een theologische grond konden hebben: lag die theologie eigenlijk wel in het verlengde van het Bijbelse spreken over God, en moest ze dus wel als legitiem beschouwd worden? Respecteerde ze het openbaringskarakter van de Bijbel wel genoeg? Bij Buber en Rosenzweig vond Breukelman een manier van Bijbellezen en -vertalen die, in tegenstelling tot de hem bekende liberale leeswijze, de Bijbelse teksten ‘in al hun vreemdheid’ liet klinken. Bij Buber deed hij het inzicht op dat elke literaire stijlvorm in de Bijbel gebonden is aan de boodschap van de teksten: vorm en inhoud horen onlosmakelijk bij elkaar, ze vormen samen de Bijbelse boodschap. De combinatie van de theologie van Barth en Miskotte enerzijds en de ‘Sprache der Botschaft’ van Buber en Rosenzweig anderzijds heeft een sterke doorwerking gehad in Breukelmans Bijbelse theologie.
In mei 1943 slaagde Breukelman voor het proponentsexamen en werd hij beroepbaar gesteld als predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk.
Huwelijk en intrede in Ritthem
Middenin de oorlogsjaren trouwde Breukelman, op 24 juni 1943, met Wilhelmijntje Cornelia (Mijntje) Verhoog (Voorschoten, 19 februari 1917 – Amsterdam, 6 februari 1998), afkomstig van gereformeerd-synodalen huize. Dat ging niet zonder slag of stoot:
“De gereformeerde dominee zei dat ze moest kiezen tussen God en de wereld. God was één of andere gereformeerde groenteboer die ze al klaar hadden staan en de wereld was ik. (…) Mijntje mocht niet naar de hervormde kerk, zelfs niet toen ik hulpprediker was. Toen we pas getrouwd waren, ze was 26, heeft ze bij mij belijdenis gedaan.”
Uit hun huwelijk zouden uiteindelijk vier kinderen geboren worden: Frans, Cees, Margreet en Willemien.
Na anderhalf jaar hulpprediker te zijn geweest nam Breukelman op 12 september 1943 afscheid van de Rijnsburgse gemeente, omdat hij een beroep had aangenomen naar het Zeeuwse dorpje Ritthem. Hij sprak bij zijn afscheid over 2 Thessalonicenzen 2:16-17, ‘En onze Heere Jezus Christus Zelf, en onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft een eeuwige vertroosting en goede hoop in genade, vertrooste uw harten, en versterke u in alle goed woord en werk.’ Op zondagochtend 21 november 1943, een week later dan aanvankelijk gepland, werd Breukelman door Van Niftrik bevestigd als predikant in de hervormde gemeente van Ritthem. De gebruikte tekst in de dienst was Romeinen 1:14, ‘Beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwijzen ben ik een schuldenaar.’ ’s Middags werd de intrededienst gehouden en preekte Breukelman over Mattheüs 9:35-38, een tekst waarover hij ook in latere jaren zou preken als bevestiger van andere predikanten: ‘En Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk. En Hij, de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben. Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot; maar de arbeiders zijn weinige; Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote.’
De Provinciale Zeeuwse Couranten De Zeeuwschrijven op 23 november 1943 over deze dag het volgende:
Het was Zondag voor de Herv. gemeente van Ritthem een blijde en gewichtige dag. Na een korte vacature van ruim 2 maanden kreeg zij een eigen herder en leeraar. Des voormiddags werd cand. F.H. Breukelman als predikant bevestigd door dr. G.C. van Niftrik te Rijnsburg. Zijn tekst was Romeinen 1:14. Na de bevestiging zong de gemeente haar nieuwen predikant toe de zegenbede uit Ps. 134:3. Aan de handoplegging nam behalve de bevestiger deel ds. L.C. Spijkerboer te Oost- en West-Souburg. Des namiddags hield ds. F.H. Breukelman zijn intrede naar aanleiding van Matth. 9:35-38. Evenals er ten tijde van Jezus’ omwandeling op aarde vele vermoeiden en verstrooiden waren, die geen herder hadden, zoo is er tot op onzen tijd toe een sterk verlangen geweest naar den eenigen leidsman der wereld, nl. Jezus Christus. Na de prediking hield ds. Breukelman de gebruikelijke toespraak. Ds. Spijkerboer sprak namens den kerkeraad, namens den ring Vlissingen en als consulent en collega. Nog werd hij toegesproken door zijn bevestiger ds. van Niftrik. Voor beide diensten was veel belangstelling, ook van buiten de gemeente.
Gedurende zijn predikantschap in Ritthem nam Breukelman volop deel aan het kerkelijke en maatschappelijke leven. Hij werd bijvoorbeeld benoemd tot bestuurslid van de Vereeniging voor Christelijk Lager Onderwijs van Walcheren, sprak bij de dodenherdenking op Souburg in 1946 en de week daarop hield hij een redevoering op een verkiezingsbijeenkomst van de afdeling Goes van de Partij van den Arbeid. De Provinciale Zeeuwse Courant (9 mei 1946) tekent op: ‘Spr[eker] zal ook als lid van de P.v.d.A. nimmer nalaten te verzekeren, dat hij gelooft in Jezus Christus.’ In het Noord-Bevelands Nieuws- en advertentieblad van 24 mei 1947 staat een aankondiging van een PvdA-bijeenkomst waar Breukelman zal spreken met daarop de volgende tekst:
Gezien de dagtekening van deze berichten kan men Breukelman, samen met Miskotte en enkele andere predikanten, scharen onder de voorvechters van de Doorbraak.
Oorlogsgeweld
In het najaar van 1944 probeerden de geallieerden de Duitse bezetter uit de provincie Zeeland te verdrijven om zo de doorvaart naar Antwerpen veilig te kunnen stellen. De Britse luchtmacht bombardeerde de dijken op Walcheren om een zogeheten defensieve inundatie te bewerkstelligen. Het dorpje Ritthem werd een eiland, en alles, bomen, boerderijen en landerijen, werd meegesleurd en kapotgeslagen door enorme waterstromen. In de Teleac-cursus Bijbellezen op ’n nieuwe manier (1978) komt Breukelman te spreken over deze gebeurtenis, naar aanleiding van het tohoe wabohoe, het ‘woest en ledig’ van Genesis 1:2. Volgens hem is de gebeurtenis van 1944 een typisch voorbeeld van de woest-en-ledigheid die door Gods scheppend handelen wordt teruggedrongen en tenietgedaan. Breukelman: ‘God wendt het af, hij laat het achter zich, en wij met God mede mogen alle tohoe wabohoeachter ons laten.’
Vanwege de inundatie kon Breukelman zijn predikantschap gedurende enkele maanden niet ter plaatse uitoefenen. Hij werd geëvacueerd naar de nabijgelegen stad Veere en oefende vandaaruit zijn predikantschap uit. In september 1945 keerde hij weer terug naar Ritthem, waar hij tot 4 januari 1948 predikant is gebleven.
‘De profeet van simonshaven’
Op zondagochtend 11 januari 1948 werd Breukelman door dominee L.C. Spijkerboer bevestigd in zijn nieuwe gemeente in het Zuid-Hollandse dorpje Simonshaven met als tekst 2 Korinthe 5:13, ‘Want hetzij dat wij uitzinnig zijn, wij zijn het Gode; hetzij dat wij gematigd van zinnen zijn, wij zijn het u lieden’. Breukelman deed ’s middags intrede met als tekst 2 Korinthe 6:2b, ‘Zie, nu is het de welaangename tijd, zie, nu is het de dag der zaligheid’. De Provinciale Zeeuwse Courant van 14 januari 1948 weet te melden: ‘Bij beide kerkdiensten was de kerk vol.’ Nog sterker dan in Ritthem stond zijn predikantschap in Simonshaven en het daarbij behorende buurtschap Biert in het teken van de Schriftverkondiging; de pastorale taken werden intussen goeddeels verricht door zijn echtgenote. Rond 1950 brak Breukelman radicaal met de binnen de Bijbelwetenschappen vigerende historisch-kritische methode en koos ervoor om zijn exegetische arbeid voortaan te baseren op de overgeleverde Bijbelteksten in plaats van de vermeende bronnen waaruit die teksten samengesteld zijn.
Veel theologen, theologiestudenten en leken raakten geïnteresseerd voor en geïnspireerd door deze nieuwe, tegendraadse benaderingswijze van de Bijbel. Vanaf ongeveer 1959 reisden zij af naar de pastorie in Simonshaven, soms meerdere weekenden achtereen, om van Breukelman te leren. In de zestiger jaren kwamen er, in wisselende samenstelling, regelmatig tot wel 15 studenten tegelijkertijd over de vloer, die door Mijntje van kost en inwoning werden voorzien. Voor de studenten was zo’n weekend vaak een uitputtingsslag, omdat Breukelman uren lang spreken kon en moeilijk van ophouden wist. In het kleine dorpje Simonshaven, waar meestal niet veel belangwekkends gebeurde, was de komst van de studenten een opvallend fenomeen.
Opvallend is dat belangstellenden van allerlei denominaties de reis naar Simonshaven maakten. Ook theologen met een rooms-katholieke achtergrond als B.P.M. Hemelsoet (1929-1999) en T. Naastepad (1921-1996) wisten de weg naar Simonshaven te vinden. Sommigen kwamen zelfs uit het buitenland om in de pastorie onderwijs van Breukelman te krijgen of om onder zijn gehoor te zitten bij een zondagse kerkdienst. De West-Berlijnse theoloog H. Dzubba (1913-1978) memoreert:
Die Predigt von Pastor Breukelman währte eine Stunde: Es war so, als sei man zu Tisch geladen und bekäme ein stärkendes Gericht nach dem anderen gereicht… Der Schleier, der alles Leben verhüllt, schien fortgenommen; das wahre Leben trat hervor… Und doch war der Redner kein glänzender Kanzelredner — wie gut, daß er es nicht war! und auch kein Zauberer des Wortes; aber er glühte und teilte aus.
Breukelman kreeg pas echt voet aan de grond in academisch Nederland toen hij in 1968 benoemd werd tot wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Universiteit van Amsterdam (UvA); tot die tijd – en misschien ook nog wel enige tijd daarna – bleef hij in de ogen van vele ‘één zo’n mannetje uit Simonshaven’. Dat zou te maken gehad kunnen hebben met enkele publicaties van Breukelmans hand die in de vroege jaren ’50 verschenen in In de Waagschaal en bij veel academische theologen kwaad bloed hadden gezet.
De nieuwe Bijbelvertaling
In 1952 nodigde Miskotte, met wie Breukelman in de voorliggende jaren blijkbaar contact had gezocht en vertrouwd was geraakt, hem uit om zitting te nemen in een commissie ter beoordeling van de in 1951 verschenen nieuwe Bijbelvertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (voortaan: NBG ’51), de zogeheten ‘Commissie Miskotte’ (niet te verwarren met de Commissie Miskotte voor de nieuwe Psalmberijming) die in het leven geroepen was door de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk. Breukelman was in die commissie naar eigen zeggen ‘de enige dwarsligger’.
Miskotte raadde hem aan om over zijn bevindingen te schrijven in het door hem opgerichte tijdschrift In de Waagschaal. In 1952 en 1953 verscheen er inderdaad een lange reeks zeer kritische artikelen van Breukelmans hand. Voortdurend wees hij erop dat in de NBG ’51 bepaalde Hebreeuwse woorden, die zijns inziens cruciaal waren voor het juiste verstaan van de tekst (de ‘grondwoorden’ die hij door Buber/Rosenzweig op het spoor was gekomen) zó uiteenlopend vertaald worden, dat de lezer van de deze nieuwe vertaling de verbanden niet meer zou kunnen leggen tussen verschillende Bijbelplaatsen waar dezelfde grondwoorden voorkomen. Volgens Breukelman stond de nieuwe vertaling op deze manier een goed begrip van de tekst in de weg. In plaats van de tekst te ontsluiten, sloot ze hem toe.
De toon van de artikelen was zó kritisch, dat Breukelman op gespannen voet komt te staan met vrijwel het gehele bijbelwetenschappelijke establishment van Nederland. Bijna elke respectabele bijbelwetenschapper had immers wel een bijdrage geleverd aan de nieuwe Bijbelvertaling, en nu zagen zij hun werk ernstig bekritiseerd.
Voor een evenwichtige beoordeling van deze kwestie is het van belang te beseffen dat Breukelman zijn artikelen schreef met het oog op een spoedige revisie van de vertaling. Het Utrechtsch Nieuwsbladschrijft (8 juli 1953):
De Generale Synode der Ned. Herv. Kerk heeft in haar vergadering van Woensdag de besprekingen voortgezet betreffende de eventuele officiële erkenning van de nieuwe Bijbelvertaling van het Ned. Bijbelgenootschap. Na uitvoerige discussie, besloot de Synode de nieuwe vertaling officiëel te erkennen naast de Statenvertaling, daarbij in overweging nemende het grote gebruik dat reeds in vele gemeenten in velerlei opzicht wordt gemaakt. Op voorstel van ds G. Kaastra (classis Franeker) werd met grote meerderheid van stemmen en o.a. nadat ouderling Visser (classis Sneek) in het Fries dit voorstel ondersteunde, ook de Friese vertaling van het Ned. Bijbelgenootschap als officiële vertaling erkend. De opdracht aan de Commissie-Miskotte tot revisie der nieuwe vertaling blijft evenwel gehandhaafd.
De Commissie Miskotte had echter op het moment van officiële erkenning van de NBG ’51 in 1953 haar definitieve rapport nog niet eens voltooid of overhandigd. Of de commissie op een zeker moment officieel van haar taak werd ontheven, hebben we niet kunnen achterhalen.
Op 22 december 1954 vond vervolgens de eerste zitting plaats van een overkoepelende ‘revisiecommissie Oude Testament’, die, nu het een voldongen feit was dat de vertaling voortaan als erkende kanselbijbel zou gelden binnen de Nederlandse Hervormde Kerk, met het oog op een mogelijke revisie alle kritiek op de Nieuwe Vertaling moest gaan verwerken. De commissie vergaderde met maandelijkse regelmaat, in klein verband en plenair, tot 25 september 1967. Zitting hadden: G.Ch. Aalders, M.A. Beek, A.H. Edelkoort, W.H. Gispen, C.J. Goslinga, A.R. Hulst, G. Kuiper, J.J. Kijne, F.M.Th. de Liagre Böhl, L.H. van der Meiden, P. Minderaa, H.W. Obbink, G.J. Thierry en Th.C. Vriezen. Bijna allemaal hadden deze Bijbelwetenschappers ook meegewerkt aan de totstandkoming van de NBG ’51, iets waarover Breukelman later zijn ongenoegen heeft kenbaar gemaakt. Op de vergaderagenda stonden onder andere Breukelmans artikelen uit In de Waagschaal, evenals een reeks niet-gepubliceerde kritieken die hij aan M.A. Beek (1909-1987) ter hand had gesteld.
Uit de notulen van deze vergaderingen en de bijbehorende correspondentie blijkt dat men in die commissie een zeer groot aantal Bijbelplaatsen heeft besproken en inderdaad met wijzigingsvoorstellen is gekomen. Ook de kritiek van Breukelman is uitgebreid aan de orde geweest, hoewel hij op zoveel Bijbelplaatsen een aanmerking had, dat het kaartsysteem van de commissie zijn kritiek niet goed systematisch kon onderbrengen. Hulst publiceerde in 1954 in In de Waagschaal een korte repliek in de richting van Breukelman, maar daar bleef het bij; een andere officiële reactie op Breukelmans artikelen is er nooit gekomen. Toch zou zijn kritiek achter de schermen tot op de laatste vergaderingen van de revisiecommissie geregeld ter sprake gebracht worden, en op enkele punten wist Breukelman de commissie ook daadwerkelijk te overtuigen. Breukelmans Bijbels-theologisch gemotiveerde voorstel om ‘redding’/’redden’ in Psalm 3 concordant te vertalen werd bijvoorbeeld door de commissie nagevolgd. Deze en andere wijzigingen zouden verwerkt moeten worden in de te verschijnen gereviseerde NBG-vertaling.
Die gereviseerde vertaling kwam er echter niet. Het revisiewerk werd abrupt afgebroken toen er plannen kwamen voor een oecumenische vertaling in samenwerking met de Katholieke Bijbelstichting. Het advies van de revisiecommissie werd nog slechts ter kennisgeving aangenomen, want op een gereviseerde versie van een verouderde vertaling zat niemand meer te wachten.
Achteraf vond Breukelman dat hij niet zo fel had moeten zijn op de NBG-vertaling. In vergelijking met deWillibrordvertaling (vanaf 1961) of de Groot Nieuws Bijbel (verschenen in 1983) stond de NBG-vertaling immers nog heel dichtbij de Statenvertaling.
De artikelen in In de waagschaal zorgden ervoor dat de naam van Breukelman in den lande en ook in academische kringen bekendheid kreeg. Hij werd, mede onder de invloed van Miskotte, eind jaren ’50 uitgenodigd te spreken op de meest uiteenlopende locaties in het land, zoals Oud Poelgeest (Oegstgeest), thema-avonden van de Nederlandse Christen Studenten Vereniging (NSCV) op de sociëteit Minerva (Leiden), en de Amsterdamse faculteitsvereniging. Intussen was Breukelman begonnen met een studie naar de verhouding tussen Bijbelse theologie en dogmatiek, Dogmatik als Hermeneutik. Miskotte drong er bij Breukelman op aan om, met het oog op aankomende vacatures aan de theologische faculteiten van Nederland, spoedig doctoraal examen te doen en een van zijn deelstudies aan te bieden als proefschrift.
Dit zou bij komende vacatures in de theologische faculteit van grote betekenis zijn. Bij de vóórbesprekingen voor de vacature Groningen heb ik in een persoonlijk onderhoud met collega Haitjema er voor gepleit u althans op de voordrachtvan het college kerk[elijke] hoogleraren te zetten, ook al was de kans, dat de commissie voor het theolog[isch] onderwijs dit zou overnemen gering; maar het bleek, dat collega Haitjema van uw dogmatische eruditie geen vermoeden had. Dát is dus op niets uitgelopen – maar, wie weet hoe spoedig, komt er weer een vacature en wel hier (dit sub rosa) – en dan zou ik een nieuwe, krachtige poging willen wagen, waarbij ik ook aan mijnbelang bij continuïteit mag denken.
Inmiddels waren er vele jaren verstreken sinds Breukelmans intrede te Simonshaven in 1948. Begin jaren ’60 schrijft Mijntje Breukelman aan Miskotte:
Deze gemeente waar we nu 14 jaar al zitten deprimeert hem ook geweldig. De kerk is ’s zondags leeg, de mensen materialistisch. Ik heb prof. Berkhof al eens gevraagd of hij niet eens iets anders voor mijn man weet, maar het schijnt niet te kunnen. Zou er geen mogelijkheid zijn hem vrij te stellen van een gemeente? Maar, professor Miskotte, het is zeker mijn bedoeling niet u er mee te bezwaren, maar ik vind in de eerste plaats dat u moet weten hoe de toestand hier is.
Hieruit blijkt dat het niet alleen voor het gezin Breukelman wenselijk was dat er verandering kwam in de situatie. Ook voor de gemeente werd het klaarblijkelijk tijd voor een nieuwe herder en leraar.
Wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de UvA
Uiteindelijk zou er verandering komen. In de jaren ’60 werd Breukelman door Karel Deurloo enkele malen uitgenodigd om te komen spreken voor de NCSV. J.M. de Jong, die tussen 1955 en 1960 conrector en van 1960 tot aan zijn ontijdige dood in 1968 rector was van het hervormd seminarie te Driebergen, vroeg Breukelman cursusweken te verzorgen voor aankomend predikanten. Deze lezingen vormden de aanloop naar een universitaire aanstelling die in 1968 zou volgen.
In de late jaren ’60 ging de zogeheten babyboomgeneratie studeren. Er kwam er een enorme toestroom van universitaire studenten op gang. Behalve dat daardoor de huisvesting van de universitaire faculteiten onder druk kwam te staan, ontstond er ook nieuwe ruimte voor nieuw wetenschappelijk personeel. Aan de universiteiten vonden intussen processen van bestuurlijke democratisering plaats: er werd meer samengewerkt met de studenten en ze kregen meer inspraak in bestuurlijke kwesties. Zo werd Breukelman niet op initiatief van het faculteitsbestuur of van de Nederlandse Hervormde Kerk, maar op initiatief van Y. Bekker en enkele andere studenten door de nationale synode aangesteld aan de Universiteit van Amsterdam. De officiële voordracht werd gedaan door kerkelijk hoogleraar dogmatiek G.C. van Niftrik. Breukelman werd niet aangesteld als docent Bijbelse theologie, zoals men zou kunnen vermoeden, maar als wetenschappelijk hoofdmedewerker ‘hermeneutiek’, onder auspiciën van Van Niftrik, bij wie hij in de vroege jaren ’40 te Rijnsburg nog hulpprediker was geweest.
Voor Breukelman zelf kwam deze aanstelling, gezien de situatie in Simonshaven en zijn wetenschappelijke ambities, zeer gelegen. In mei 1967 kreeg hij nog een beroep uit Axel voor de post van tweede predikant, maar daar bedankte hij voor. Hij was zich inmiddels aan het voorbereiden op zijn vertrek naar Amsterdam.
Hoewel Breukelman zelf een Leidse opleiding had genoten en in die zin de faculteit als een onbekende zou binnentreden, sloot zijn theologie inhoudelijk en methodisch zeer goed aan bij een vorm van theologiebeoefening die al enkele generaties lang in Amsterdam te vinden was, een vorm namelijk waarbij er niet primair gezocht wordt naar de ontstaansgeschiedenis of de historische referenten van de Bijbeltekst, maar naar de betekenis van de tekst-als-tekst. Veel van de theologen die in de jaren ’80 gerekend werden tot de Amsterdamse School wisten zich geïnspireerd door zowel Breukelman als de Amsterdamse hoogleraren J.L. Palache (1886-1944) en M.A. Beek.
Een van de voorwaarden voor Breukelmans komst was dat hij zijn doctoraal examen aflegde, iets waartoe Miskotte hem al sinds de jaren ’50 tevergeefs had aangespoord; net als veel andere predikanten in die dagen was hij in zijn eerste kerkelijke gemeente gaan werken zonder zijn studie geheel te voltooien. Het doctoraal examen bestond uit drie onderdelen: een hoofdvak en twee bijvakken. Als hoofdvak koos hij Nieuwe Testament; hij werkte zijn studie naar Bijbelse en Systematische Theologie onder begeleiding van professor J.N. Sevenster (1900-1991) uit tot een doctoraalscriptie, getiteld Beoordeling van Rudolf Bultmanns beschrijving van de eschatologie van Paulus in zijn boek ‘Theologie des Neuen Testaments’ (1967). Voor het bijvak Dogmatiek schreef hij ‘Thesen over de gereformeerde orthodoxie in haar laatste fase’ bij professor Van Niftrik en verder werd er van hem verwacht om bij Beek (Oude Testament) in tien dagen een zogeheten ‘stoomscriptie’ te schrijven over de Bijbelse theologie van C. Westermann (1909-2000). De afrondende examenzitting verliep naar Breukelmans gevoel zeer onbevredigend. Hij liet later optekenen: ‘[D]e examinatoren hebben me heel gemeen behandeld. Ze hebben me goed laten voelen, dat dat jongetje zich niets verbeelden moet.’
Maar hij slaagde voor zijn examen. Breukelman werd doctorandus en hij kon beginnen als universitair hoofdmedewerker aan de theologische faculteit van de UvA. Op 31 augustus 1968 beëindigde Breukelman zijn werkzaamheden als predikant te Simonshaven en per 1 september 1968 mocht hij beginnen aan de theologische faculteit van de UvA. Enige maanden later, op zondagmiddag 10 november 1968, nam hij na 21 jaar afscheid van de hervormde gemeente van Simonshaven en Biert. Hij verhuisde met zijn gezin naar de oudkatholieke pastorie in Krommenie.
Zijn functie van ‘wetenschappelijk hoofdmedewerker voor hermeneutiek’ oefende hij eerst uit bij professor Van Niftrik, totdat deze in 1972 plotseling overleed. Vanaf 1974 tot zijn emeritaat in 1980 was Breukelman medewerker bij E.J. Beker (1921-2006). In het geven van onderwijs had hij vooral een ondersteunende functie. Hoewel de kerkelijke vakken, zoals dogmatiek of praktische theologie, volgens het academisch statuut niet als afstudeervak mochten gelden, was het, mits de student met een goed onderbouwd voorstel kwam, toch mogelijk om in de dogmatiek doctoraalexamen te doen. Vooral in de periode tussen Van Niftrik en Beker heeft Breukelman veel werk gemaakt van het begeleiden van studenten in die laatste fase van hun studie, maar verder had hij vooral heel veel tijd tot zijn beschikking voor zijn eigen onderzoek.
De dagelijkse omgang met studenten en medestafleden verliep, voor zover we dat hebben kunnen achterhalen, over het algemeen goed. Bekend is dat Breukelman dikwijls met de lutherse theoloog Joop Boendermaker samenwerkte, tot hun wederzijds genoegen. Van een samenwerking met zijn leerstoelhouder was slechts incidenteel sprake. Beker had veel waardering voor Breukelmans werk en liet hem er zo veel mogelijk zelfstandig aan verder werken.
Ook in de Amsterdamse jaren hield Breukelman veel lezingen, zowel in Amsterdam als in den lande. Waar en wanneer Breukelman in deze jaren precies lezingen heeft gehouden en waarover die lezingen gingen, valt niet meer te achterhalen. Omdat zijn manier van onderwijs geven niet goed aansloot bij de toenmalige tendens om hoorcolleges door werkcolleges te vervangen, liet Breukelman op zaterdagen dagvullende extracurriculaire colleges organiseren op diverse locaties in Amsterdam, in de Oudemanhuispoort bijvoorbeeld en op de bovenverdieping van een UvA-gebouw aan de Herengracht, maar ook wel bij hem thuis in Krommenie. Zeker is ook, dat hij gastcolleges heeft gegeven op verschillende theologische faculteiten in Nederland en met regelmaat in diverse kerkelijke leerhuizen heeft gesproken. Het is het vermelden waard dat Breukelman tijdens het wintersemester van 1975/1976 tussen 13 oktober en 10 februari een reeks van tien colleges heeft gegeven over het Mattheüsevangelie aan de Freie Universität te Berlijn. Daarnaast bood hij daar een Calvijnseminar aan. Twee jaar later kwam de in Berlijn docerende F.-W. Marquardt (1928-2002) naar Nederland om evenals Breukelman een inleidend vertoog te houden op een lustrumconferentie van de NCSV op 28 en 29 april 1978 die georganiseerd werd naar aan leiding van het verschijnen van een Nederlandse vertaling van Barths Tambachrede uit 1919. Door deze en andere activiteiten genoot Breukelman in de jaren ’70 en geruime tijd daarna landelijke bekendheid in kerkelijk en theologisch Nederland. Een hele generatie Nederlandse theologen kwam in aanraking met Breukelmans theologie, zij het nog altijd vaak buiten de officiële academische kanalen om.
Zijn politiek-linkse achtergrond, zijn theologische leermeesters en het progressief-linkse klimaat aan de UvA hebben grote invloed gehad op hoe Breukelmans theologische arbeid werd gerecipieerd. Hoewel hij regelmatig uitgedaagd werd tot politieke stellingname, heeft hij zich over het algemeen echter verre willen houden van politiek en universiteitspolitiek. Ter illustratie: toen de als links bekend staande studenten R.H. Reeling Brouwer en P. Irik voor het eerst persoonlijk met hem in gesprek traden, begon hij zich bij voorbaat al uitvoerig te verontschuldigen omdat hij waarschijnlijk geen medewerking kon verlenen aan datgene waarvoor ze bij hem gekomen zouden zijn – hij was er (ten onrechte) al van uitgegaan dat ze bij hem waren gekomen om hem te strikken voor een politieke aangelegenheid. Ook als het ging om de invoering van een stagetraject voor predikanten in opleiding en de groeiende aandacht voor andere praktisch-theologische zaken hield Breukelman zich grotendeels afzijdig. Aan vergadertafels werd hij over het algemeen niet vaak aangetroffen.
Toch kon en wilde Breukelman niet in alles zwijgen en afstand bewaren. Met zijn lutheraanse collega C.W. Mönnich (1915-1994), die theologische encyclopedie en geschiedenis van het christendom doceerde, was Breukelman in het midden van de jaren ‘70 in een heftig debat verwikkeld over het belang van handhaving van de duplex ordo aan de faculteit. Ook bood hij enkele jaren later, ten tijde van de maatschappelijke discussie rondom de neutronenbom, een Bijbels-theologische onderbouwing voor het afwijzen van de mogelijke productie en ingebruikname van de bom door de Verenigde Staten.
Om verschillende redenen resulteerden Breukelmans werkzaamheden aan de theologische faculteit van de UvA niet in een proefschrift. We noemden al zijn perfectionisme, stemmingswisselingen en de geregelde vertwijfeling over zijn exegetische vondsten als mogelijke oorzaken van het uitblijven van afgerond, voltooid materiaal. Dat zijn beoogd promotor Beek, die tot 1974 Oude Testament doceerde in Amsterdam, Breukelmans opvattingen erg radicaal vond, heeft aanvankelijk zeker ook een rol gespeeld in het uitblijven van een promotie. Beek en Breukelman, beide uitgesproken persoonlijkheden, hadden weinig méér met elkaar gemeenschappelijk dan een voorliefde voor de Verdeutschung van Buber en Rosenzweig.
Na zo’n twaalf jaar werkzaam geweest te zijn aan de faculteit, hield Breukelman op 31 oktober 1980 – de datum valt ongetwijfeld niet geheel toevallig samen met de jaarlijkse herdenking van de Reformatie – zijn afscheidscollege in de aula van de UvA. Volgens een ooggetuige zag het daarbij ‘zwart van de dominees’.
In de zomer van 1977, kort voor zijn emeritaat in 1980, is Breukelman gaan wonen aan de Singel 502 te Amsterdam. Daarnaast was hij regelmatig te vinden in zijn buitenverblijf aan de Hege Hearewei in het Friese dorp Finkum, waar hij in de weekenden groepen studenten bleef ontvangen. Regelmatig verzorgde hij nog lezingen. In 1986 werd zijn zeventigste verjaardag te midden van veel van zijn leerlingen gevierd in de Westerkerk te Amsterdam. Zijn laatste college gaf hij op 76-jarige leeftijd in december 1992 in de Oudemanhuispoort te Amsterdam. Een half jaar later, op 28 juni 1993, overleed Breukelman aan de gevolgen van een hersentumor, te Amsterdam. Hij werd 76 jaar oud.
Na Breukelmans overlijden werd een stichting opgericht door K.A. Deurloo, N.T. Bakker en R. Zuurmond. Naast het hierboven reeds beschreven voltooien van de Bijbelse Theologie werd door hen het tijdschrift Om het levende Woord gerevitaliseerd, waarvan het eerste nummer in 1966 was verschenen en nummer 2/3 in 1968. In totaal verschenen er van dit tijdschrift, bedoeld als een meer toegankelijke variant op de Amsterdamse Cahiers, tot 2012 twintig nummers, die eerst vanuit het Delenus-instituut aan de UvA en later vanuit de Stichting Breukelman verzorgd werden.
[…] van de Amsterdamse school die vooral de nadruk legt op ‘het verhaal ‘in de Bijbel. Klik hier voor levensbeschrijving van Frans […]