M.A. Beek (1909-1987)

M
M.A. Beek
M.A. Beek (1909-1987)
[deze schets is opgesteld in de zomer van 2014 bij wijze van vooronderzoek]

Martinus Adrianus (Martin) Beek werd op 25 juni 1909 geboren te Ambt-Ommen. Hij groeide op in Kampen, in één van de weinige vrijzinnige gezinnen aldaar. Zijn vader was belastingambtenaar. Hij haalde zijn HBS-diploma, deed staatsexamen gymnasium en vertrok in 1928 naar Leiden om daar theologie te gaan studeren. Na zijn doctoraalexamen volgde Beek in 1933 colleges in Leipzig, waar hij zich inschreef voor colleges bij Albrecht Alt en Gerhard von Rad. Bij Von Rad, die toen nog niet hoogleraar was, werden studenten thuis ontvangen. Van hem leerde Beek het Oude Testament zien als bron van kerkelijke verkondiging (Bauer 1991, 111). Terugblikkend rekent Beek Alt en Von Rad, samen met de oudtestamenticus B.D. Eerdmans (zijn leermeester in Leiden die veel interesse had in godsdiensthistorie en de bronnenhypothese had bestreden) tot zijn leermeesters (Beek 1984a). Elders wordt ook de naam van de assyrioloog F.M.Th. de Liagre Böhl genoemd. Beek volgt ook colleges in Berlijn en Tübingen. Op 9 juli 1935 promoveert Beek op een studie naar de historische achtergronden en de literaire ontwikkeling van het boek Daniël (Beek 1935).

Na zijn studie werd hij vrijzinnig-hervormd predikant in het Drentse Anloo (1934-1937). Daarna werd hij dominee te Groningen (1937-1943) en combineerde dat tussen 1941 en 1942 met een baan als privaatdocent laat-joodse letterkunde in diezelfde stad. Die baan moest hij weer opzeggen onder druk van de Duitse bezetter. Vanaf daarna diende hij de gemeente te Enschede (1943-1946).

Joodse contacten en invloeden

Bij Eerdmans had Beek al geleerd om ook de rabbijnse interpretatiegeschiedenis te verdisconteren in exegetische arbeid. Sinds zijn studententijd had Beek vriendschappelijke banden met de Russisch-joodse boekhandelaar Jacob Ginsberg. Via Ginsberg kwam hij in contact met contemporaine Joodse filosofie en Schriftbenadering, die later van invloed zouden blijken op zijn eigen hermeneutiek van het Oude Testament. Ook de Groningse Joodse godsdienstleraar B.M. Stern en de Amsterdamse bibliothecaris Leo Seeligmann zijn van invloed op hem geweest (Bauer 1991, 111).

Pas later, vanaf 1940, zou Beek ook de joodse denker Martin Buber tot zijn leermeesters gaan rekenen, en via hem zouden ook Franz Rosenzweig en Die Verdeutschung in beeld komen. De persoonlijke ontmoetingen met Buber maken diepe indruk op Beek.

Hoogleraar in Amsterdam

Op 16 januari 1946 werd Beek benoemd tot ‘gewoon hoogleraar Hebreeuwse taal- en letterkunde, de Israëlitische oudheden, de uitlegging van het Oude Testament en de geschiedenis van Israëls godsdienst’, als de eigenlijke opvolger van J.L. Palache, hoewel na het gedwongen vertrek van Palache dominee A.W. Groenman gedurende de resterende oorlogsjaren (1942 en 1945) de leerstoel had bekleed (Siebert-Hommes 2003, 179 n. 17). Hij zou daar blijven tot zijn emeritaat in 1974, en ook na zijn emeritaat bleef hij zich verdienstelijk maken voor de wetenschap. In totaal heeft Beek 8 promoties in de letterenfaculteit begeleid en 6 in de theologische faculteit. Voor zijn 65e verjaardag werd hem een feestbundel overhandigd (Heerma van Voss 1974).

Ook was Beek voorstander van democratisering van de wetenschap. Iedereen met belangstelling voor wetenschap zou moeten worden aangemoedigd om er onderzoek naar te doen. Hij hield toegankelijke radiolezingen voor de VPRO en schreef artikelen voor een breed publiek.

De naam van Beek hoort bij een hele reeks groeperingen, instituten en maatschappelijke organisaties: het genootschap Ex Oriente Lux, het genootschap Nederland-Israël, de Centrale Commissie voor het Vrijzinnig Protestantisme, het Bijbels Museum, de Omroepraad, de Onderwijsraad, Praemium Erasmianum, Civitas en de Grote Winkler Prins. Beek was een actief, maatschappelijk betrokken en veelzijdig man.

Beek en de Amsterdamse School

Aanvankelijk deed Beek niets met de erfenis die zijn voorganger Palache had nagelaten. In de eerste helft van zijn hoogleraarschap ging zijn aandacht vooral uit naar de godsdiensthistorische vraagstellingen en de joodse godsdienstliteratuur. De titel van zijn proefschrift (‘Das Danielbuch: sein historischer Hintergrund und seine literarische Entwicklung. Versuch eines Beitrages zur Lösung des Problems’) en van zijn inaugurele rede (‘Het twistgesprek van de mens met zijn God: een paragraaf uit de godsdienst van Israël’) illustreren dat.

Vanaf de late jaren ’50 begint Beek echter steeds meer oog te krijgen voor literair-exegetisch onderzoek en de zeggingskracht van de Hebreeuwse teksten. In 1961 richt hij de Societas Hebraica Amstelodamensis op, een genootschap dat ooit begonnen was als een groep studenten die doctoraalexamen hadden afgelegd en die zich met regelmaat in de huiskamer van de familie Beek verzamelden. Hij opent de eerste zitting met de woorden:

“Dames en heren, een gewichtig ogenblik is aangebroken. Het verleden ligt achter ons en de toekomst ligt voor ons.”

Vanuit dit genootschap verschijnen er diverse ideolecte vertalingen van Bijbelgedeelten in de reeks ‘Een vertaling om voor te lezen’: Ruth (1974), Jona (1977), Richteren (1982), Amos, Obadja en Jona (1986) en Micha (1991), en in een vernieuwde tweetalige serie (Hebreeuws-Nederlands): Hooglied (1988), Genesis (1999), Richteren (2001) en Prediker (2008).

In ‘Verzadigingspunten en onvoltooide lijnen in het onderzoek van de oud-testamentische literatuur’ (Beek 1968) geeft hij oorzaken waardoor hij zich genoodzaakt voelde om nieuwe exegetische wegen te zoeken:

  1. de ‘verzadigingspunten’ hebben betrekking op de historische kritiek: na zovele jaren studie vallen er geen opzienbarende resultaten meer te verwachten vanuit de literair-historische, formgeschichtliche en traditions-geschichtliche analyse;
  2. de ontwikkelingen in de literatuurwetenschap in die jaren ’60 (de Engelse school van ‘New Criticism’ en de Duitse ‘Werkinterpretation’ of ‘Werkschule’) en de bijbelwetenschappers die met de nieuwe literaire inzichten aan de slag gingen (U. Cassuto en anderen; close reading met oog voor motiefwoorden die concordant vertaald zouden moeten worden). Hierin ziet Beek de ‘onvoltooide lijnen’;
  3. de wetenschappelijke discussies met leerlingen en promovendi. Samen werkten ze verder aan de uitwerking van de erfenis van Eerdmans, Palache, Buber en Rosenzweig (motiefwoorden, structuuranalyse). Beek was promotor van mensen als A.G. van Daalen, K.A. Deurloo en K.A.D. Smelik, latere vertegenwoordigers van de Amsterdamse School.

Het valt op dat Beek inzet met een vraag van De Vaux, een vraag die ook Palache vóór hem al gesteld had: is er binnen een Bijbelboek sprake van een bepaalde bedoeling van een auteur/verteller/redacteur die zijn materiaal zó ordent dat de vertelstof op die bedoeling aanstuurt? (Beek 1968, 3) Zo komt hij op het spoor van Gunkels Formgeschichte, een methode die zich richt op (eind)vorm en inhoud tegelijk. Beek bekritiseert echter pogingen om bepaalde oervormen te vinden waaraan de ‘oorspronkelijkheid’ van Bijbelse teksten gemeten kunnen worden. Hetzelfde geldt voor de zoektocht naar de Sitz im Leben van de auteur. Beek is geneigd om de voorliggende Bijbeltekst als uitgangspunt te nemen voor het onderzoek, als een ‘zelfstandig kunstwerk’ (Beek 1968, 7), waarvan de toeschouwers het soms beter kunnen interpreteren dan de kunstenaar zelf. Het oudtestamentisch kunstwerk is echter niet geschapen om de schoonheid, maar om de verkondiging (Oost 1986, 17), waarbij het volgende citaat mag duidelijk maken dat Beek in de leer is gegaan bij Buber/Rosenzweig (Beek 1968, 6):

‘De bijbeltekst veronderstelt lezers en hoorders, die het woord langzaam en zonder overdorst proeven. Bovendien heeft dit woord een verkondigende functie, het is geen divertimento en ook in zijn meest boeiende verhaalvorm niet als zodanig bedoeld.’

Ook spreekt Beek zijn waardering uit over de methode van ‘close-reading’ die in Midrasj en Talmoed gevolgd wordt. Naar universitaire maatstaven onwetenschappelijk, maar vol verrassende en wetenschappelijk aanvaardbare interpretaties (10). In dit kader denken we meteen aan Breukelman, die met regelmaat verweten werd ‘onwetenschappelijk’ te zijn vanwege de gevolgde methode en vanwege zijn expliciet theologische gevolgtrekkingen op basis van de tekst.

In 1975 schrijft Beek een soort autobiografie van een oudtestamenticus: ‘Wegwijzers en wegbereiders’. Daarin schrijft hij onder meer:

“Het bijbels verhaal heeft zeggingskracht zoals het er ligt als uiteindelijke compositie.”

‘Zoals het er ligt’: ook Beek richtte zijn aandacht op het eindresultaat van het redactieproces dat voorafgegaan is aan de Bijbelteksten. Hij had veel vertrouwen in het werk van de Massoreten en putte inspiratie uit de werken van Buber en Rosenzweig. Toch heeft hij de literaire benadering nooit ten koste laten gaan van de klassieke historische benadering.

In het ‘Woord vooraf’ op het eerste Amsterdamse Cahier (1980), geschreven in 1978, wordt Beek geciteerd naast Buber en Breukelman (Beek 1968, 14): ‘De door kanonisering samengebonden Oudisraëlitische literatuur wordt gedragen door een aantal leidende gedachten en deze zijn herkenbaar in structuren groter van omvang en massiever van vorm dan waarvan de inleidingswetenschap ons literairhistorisch, formgeschichtlich of traditionsgeschichtlich tracht te overtuigen.’ Hier spreekt Beek niet slechts van literaire structuren, maar van Bijbelse denkstructuren.

Hoewel Beek en Breukelman inhoudelijk veel gemeenschappelijk hadden, is het op persoonlijk gebied nooit tot een hechte band gekomen. Zou het ermee te maken hebben gehad dat er sprake was van een professor van de oude stempel tegenover een provocerende provinciale dominee? Breukelman heeft op een zeker moment zijn Genesisstudie aangeboden aan Beek ter promotie, maar Beek heeft dat geweigerd. De reden: het zou onwetenschappelijk zijn om Genesis als één geheel te lezen. Volgens sommigen schuilen hier eerder emotionele dan inhoudelijke overwegingen achter. Het schijnt dat Beek eens op Breukelman is afgestapt om met hem kennis te maken, maar niet voordat hij drie jenever achterover had geslagen (Bauer 1991, 117).

Bijbelvertalen

Vanaf 16 oktober 1946 had Beek zitting in de commissie die de Nieuwe Bijbelvertaling van het NBG (1951) moest voorbereiden. Hij herinnert zich aanwezig te zijn geweest bij meer dan 120 vergaderingen van zo’n 6 uur achtereen in het Bijbelhuis aan de Heerengracht in Amsterdam, voorgezeten door H.Th. Obbink uit Utrecht en later door G.Ch. Aalders van de VU (Beek 1985, 74). Er werd van hem, als iemand die geacht werd uit de Leidse school te komen en vertrouwd te wezen met de Leidse Vertaling, een links, vrijzinnig-protestants geluid verwacht.

nbg_vertaalcommissie
De vertaalcommissie Oude Testament (1946). M.A. Beek staand, geheel rechts

Tijdens de bijeenkomsten hield hij naar eigen zeggen die Verdeutschung bij de hand, en pleitte enige malen voor de verwerking ervan in het Nederlands (Beek 1985, 76). Toen de artikelen van Breukelman in In de Waagschaal verschenen, waardeerde Beek die als ‘voortreffelijk’ (Beek 1952f, 65), hoewel hij het niet met alles eens was. Ook toen hij tussen 1954 en 1967 plaatsnam in de ‘revisiecommissie Oude Testament’ zou die Verdeutschung een rol blijven spelen. Maar Beek kon zich ook kritisch uitlaten over de vertaling van Buber/Rosenzweig, bijvoorbeeld ‘op het gebruik van zulke vreemde woorden dat ik ze zelfs in mijn woordenboek niet kan vinden’, op het gebruik van ER voor de Godsnaam (Beek 1984a, 81) en op overtrokken gevolgtrekkingen op basis van etymologie. Op dit punt zien we een opmerkelijk onderscheid tussen Beek enerzijds en Breukelman en diens volgelingen anderzijds, die juist uitermate kritisch was geweest op de NBG 1951. Wat ze wel gemeenschappelijk hebben, is deze overtuiging (Beek 1985, 77-78):

‘Een vertaler is altijd een uitlegger en hoe hij ook poogt de lezers met het bijbelwoord alleen te laten, hij spreekt toch met zijn inzichten en zijn persoonlijkheid in de vertaling mee.’

Beek constateert dat de verkoop van de Nieuwe Vertaling niet ten koste ging van de verkoop van de Statenvertaling, en maakt daaruit op dat de vertaling NBG 1951 in veel huishoudens functioneerde naast de Statenvertaling. ‘Zo kreeg onze vertaling de functie van een aanbevelenswaardige commentaar.’ (Beek 1985, 78).

Koetjes en kalfjes

Op hoge leeftijd kreeg Beek een ernstig ongeluk, waarvan hij nooit helemaal hersteld is. Op hoge leeftijd werd hij geplaagd door doofheid en de ziekte van zijn vrouw. Op 31 juli 1987 stierf hij, omringd door zijn boeken. Op 11 november werd er ’s avonds in de Oude Lutherse Kerk en de aula van de UvA een bijeenkomst georganiseerd om hem te gedenken. Er werd teksten van Beek zelf voorgelezen en er werden lezingen gehouden door K.A. Deurloo en K.A.D. Smelik (Smelik 1988, 6).

Beek werd door velen ervaren als een innemende man met gezag en overwicht. Hij was actief op veel verschillende gebieden, hield honderden lezingen, preken en colleges en wist veel leerlingen aan zich te binden. In dat alles was small talk was aan hem niet besteed (Blok 1991, 76). Zijn vrijzinnige geloofshouding heeft hij zijn leven lang behouden.


Werken
  • M.A. Beek, Das Danielbuch: sein historischer Hintergrund und seine literarische Entwicklung. Versuch eines Beitrages zur Lösung des Problems (Leiden: Ginsberg, 1935)
  • M.A. Beek, De betekenis van het Oude Testament voor deze tijd (Het boek der boeken 2; Zeist: Ploegsma, 1937)
  • M.A. Beek, Het boek Daniel. Een godsdienstige waardering op grond van zijn oorspronkelijke bedoeling (Uit den Wijngaard des Heeren 5; Lochem: De Tijdstroom, 1941) [vertaling proefschrift]
  • M.A. Beek, Nationale en transcendente motieven in de Joodse apokalyptiek van de laatste eeuwen voor Christus (Vragen van nu 36; Assen: Van Gorcum, 1941)
  • M.A. Beek, Amos. Een inleiding tot het verstaan der profeten van het Oude Testament (Uit de Wijngaard des Heeren 4; Lochem: De Tijdstroom, 1947)
  • M.A. Beek, ‘Noodzaak en mogelijkheid van een nieuwe vertaling van het Oude Testament’, Theologie en Praktijk 8 (1948), 65-75
  • M.A. Beek, Inleiding in de Joodse apocalyptiek van het Oud- en Nieuw-testamentisch tijdvak (Theologia 6; Haarlem: Bohn, 1950)
  • M.A. Beek, ‘Achtergronden van Martin Bubers Bijbelvertaling‘, Vox Theologica 3 (1952-1953), 65-73
  • M.A. Beek, De Bijbel gaat open in Israel (Studies uit de ’s Gravenhaagse Bijbelvereniging 3; ’s Gravenhage: Boekencentrum, 1953)
  • M.A. Beek, ‘Levensbericht over de auteur’, in: J.L. Palache, Inleiding tot de Talmoed (19803, 19542 [1922]), IX-XIV
  • M.A. Beek, Profiel van het Oude Testament (Delftse Studiereeks 1; ’s Gravenhage: Lectuurbureau der Ned. Hervormde Kerk, 1959)
  • M.A. Beek, ‘De plaatsvervangende koning’, in: A.J. Rasker, M.H. Bolkestein, et al. (red.), Woord en wereld. Opgedragen aan prof. dr. K.H. Miskotte naar aanleiding van zijn aftreden als kerkelijk hoogleraar te Leiden op 14 december 1959 (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1961), 94-101
  • M.A. Beek & J. Sperna Weiland, Martin Buber (Baarn: Het Wereldvenster, 1964)
  • M.A. Beek, ‘The Meditator and his Task’, Leo Baeck Institute Yearbook 7 (1964), 258-259
  • M.A. Beek, ‘Verzadigingspunten en onvoltooide lijnen in het onderzoek van de oud-testamentische literatuur‘, Vox Theologica 38 (1968), 2-14
  • M.A. Beek, ‘Vertalen en vertalen is twee’, Benediktijns tijdschrift voor evangelische bezinning 31 (1970), 93-96
  • M.A. Beek, Uit het Hebreeuws in het Nederlands, de uitdaging aan de bijbelvertalers (Haarlemse Voordrachten 33; Haarlem: Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, 1973)
  • M.A. Beek, Twee voordrachten aangeboden aan zijn vrienden ter gelegenheid van zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam (s.l.: s.n., 1975)
  • M.A. Beek, Wegwijzers en wegbereiders. Een halve eeuw oudtestamentische wetenschap (Oekumene 7/2; Baarn: Bosch & Keuning, 1975)
  • M.A. Beek, Jozua (De prediking van het Oude Testament; Nijkerk: Callenbach, 1981)
  • M.A. Beek, ‘Vier leermeesters’, in: K.A. Deurloo & R. Zuurmond (red.), De bijbel maakt school. Een Amsterdamse weg in de exegese (Baarn: Ten Have, 1984), 76-82
  • M.A. Beek, Omgaan met het Oude Testament (Rondom het Woord 26/1; Hilversum: NCRV, 1984)
  • M.A. Beek, Prediker, Hooglied (De prediking van het Oude Testament; Nijkerk: Callenbach, 1984)
  • M.A. Beek, ‘Herinneringen aan het werk van de Nieuwe Vertaling (NBG)’, in: K.A. Deurloo & F.J. Hoogewoud (red.), Beginnen bij de letter Beth. Opstellen over het Bijbels Hebreeuws en de Hebreeuwse bijbel voor Dr. Aleida G. van Daalen (Kampen: Kok, 1985), 74-79
  • L. van Reijendam-Beek (red.), ‘Hier blijven half alle ogenblikken. Keuze uit het werk van M.A. Beek (Baarn: Ten Have, 1988)

Voor een compleet overzicht zie: Van Reijendam-Beek 1974b (tot 1974); Hoogewoud 1984 (tot 1984)


Literatuur
  • L.W. van Reijendam-Beek, ‘Martinus Adrianus Beek’, in: M.S.H.G. Heerma van Voss, et al. (red.), Travels in the World of the Old Testament: Studies presented to Professor M.A. Beek on the occasion of his 65th birthday (Studia semitica Neerlandica 16; Assen: Van Gorcum, 1974), IX-XII
  • L.W. van Reijendam-Beek, ‘Publications by professor M.A. Beek in the period 1935-1973’, in: M.S.H.G. Heerma van Voss, et al. (red.), Travels in the World of the Old Testament: Studies presented to Professor M.A. Beek on the occasion of his 65th birthday (Studia semitica Neerlandica 16; Assen: Van Gorcum, 1974), XIII-XVIII
  • K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet, et al., ‘Woord vooraf’, in: K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet, et al., Cahier 1 (Amsterdamse Cahiers voor exegese en Bijbelse theologie 1; Kampen: Kok, 1980), 7-8
  • F.J. Hoogewoud, ‘Publikaties van Prof. dr M.A. Beek, 1974-1984’, in: Cahier 5 (Amsterdamse Cahiers voor Exegese en Bijbelse theologie 5), Kampen: Kok, 1984, 171-178
  • R. Oost, Omstreden Bijbeluitleg. Aspecten en achtergronden van de hermeneutische discussie rondom de exegese van het Oude Testament in Nederland. Een bijdrage tot gesprek (Kampen: Kok, 1986), 15-18
  • K.A. Deurloo & F.J. Hoogewoud, ‘“Communi ardore ad litteras hebraicas inflammati”. Bij het vijfentwintigjarig jubileum van SHA’, in: J. de Roos, A. Schippers & J.W. Wesselius (red.), Driehonderd jaar Oosterse talen in Amsterdam. Een verzameling opstellen (Amsterdam: UvA, 1986), 91-105, 91-93
  • Anon., ‘In Memoriam prof. dr. M.A. Beek‘, Met Andere Woorden 1987/3 (september 1987), 15
  • K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet, et al., ‘Woord vooraf’, in: K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet, et al. (red.), Cahier 9  (Amsterdamse Cahiers voor exegese en Bijbelse theologie 9; Kampen: Kok, 1988), 6-7
  • K.A.D. Smelik, ‘Vertellingen in de Hebreeuwse Bijbel. De benadering van het bijbelse verhaal door Palache, Beek en diens leerlingen’, in: K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet, et al. (red.), Cahier 9 (Amsterdamse Cahiers voor exegese en Bijbelse theologie 9; Kampen: Kok, 1988), 8-21
  • J. Tromp, ‘M.A. Beek en de historische kritiek’, in: R.B. ter Haar Romeny & J. Tromp (red.), Quisque suis Viribus 1841-1991. 150 jaar theologie in dertien portretten (Leiden: Quisque suis viribus, 1991, 215-243
  • H. Blok, ‘Martinus Adrianus Beek‘, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (1990-1991), 75-81
  • U.W.F. Bauer, כל הדברים האלה – All diese Worte: Impulse zur Schriftauslegung aus Amsterdam. Expliziert an der Schilfmeererzählung in Exodus 13,17-14,31 (Europäische Hochschulschriften XXIII (Theologie) 442; Frankfurt am Main [etc.]: Lang, 1991), 111-120
  • I.E. Zwiep, ‘Tussen Godgeleerdheid en Letteren. Joodse studies aan de Universiteit van Amsterdam’, in: P.J. Knegtmans & P. van Rooden (red.), Theologen in ondertal. Godgeleerdheid, godsdienstwetenschap, het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam (Zoetermeer: Meinema, 2003), 109-122, 117-120
  • J.C. Siebert-Hommes, ‘De ‘Amsterdamse School’’, in: P.J. Knegtmans & P. van Rooden (red.), Theologen in ondertal. Godgeleerdheid, godsdienstwetenschap, het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam (Zoetermeer: Meinema, 2003), 177-196, 179-180
  • P. Bak, ‘Beek, Martinus Adrianus‘, op protestant.nu, laatst bezocht 2014-12-08
  • A.J. van den Berg, ‘Een bijbel voor alle protestanten: de NBG-vertaling 1951’, Met Andere Woorden 33/2 (zomer 2014), 17-26
  • Anon., ‘Prof. dr. M.A. Beek, 1909-1987‘, op albumacademicum.uva.nl, laatst bezocht 2014-10-22

1 reactie