De verschijning van een nieuwe bijbelvertaling in 1951

D

II. De verschijning van een nieuwe bijbelvertaling in 1951

De Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap

Dan komt in 1951 de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG). Het Bijbelgenootschap heeft die vertaling tot stand gebracht, het is niet van de kerk uitgegaan. Maar nu moest de kerk die vertaling toch… ja, wat? Dus: een commissie! Ik was al veel met het Oude Testament bezig geweest, juist omdat ik me er geen raad mee wist. Dan moest ik maar in die commissie. Zo gaat dat in de kerk. We bedachten zelf de naam: Commissie ter beoordeling van de Nieuwe Vertaling. Je bent kerk of je bent het niet! Kan deze vertaling op de kansel worden gelegd als bron en norm voor de prediking en voor het onderricht? Miskotte was voorzitter. Nu moet je goed begrijpen: blij dat ik was met die NBG-vertaling, echt oprecht blij dat zij er was! Maar dat heeft heel kort geduurd. Ik had natuurlijk te veel van Buber geleerd. Mijn eerste kritische artikel in In de Waagschaal verscheen op 28 november 1952 en is nog steeds leuk en goed om te lezen. Het ging over Genesis 39:8 en 9. Jozef zegt daar tot de vrouw van Potifar: ‘alles heeft hij (Potifar) in mijn hand gegeven, hijzelf is niet groter in dit huis dan ik!’ Jozef is even groot als Potifar… op diens vrouw na! Daar ligt de grens. In het verhaal van de verwekkingen van Jacob (vanaf Gen. 37:2) gaat het over: de eersteling als de gezegende, en het groot worden van de gezegende. Wat is de zin van dat groot worden en hoe groot kan en moet de gezegende worden? Dat wordt al aangekondigd in die verrukkelijke tekst in Genesis 26:13 over Izaäk:

‘En die man werd groot
en hij werd doorgaand groter
totdat hij zeer groot geworden was!’

Je moet dat met je handen uitbeelden: groot… doorgaand groter… zeer groot! Dat is de kracht van de zegen tegen alle weerstand in. Het is niet tegen te houden. Woem… woemm… woemmm! Tot de volle wasdom. Je snapt, dat moeten drie momenten zijn. |24|

Maar de NBG-vertaling heeft dan: rijk… gaandeweg rijker… zeer rijk (de Willibrord-vertaling heeft later zelfs: schatrijk!). Net zoals mijn oom, en toen werd hij vreselijk ziek en ging dood en het was allemaal ellende. Dat is de keerzijde van de medaIlle: dwaas! (Luc. 12:20), morgen komen ze je halen en wat moet je dan met al die rijkdom? Maar kijk, voor ‘rijk’ heeft het Hebreeuws een ander woord. Hier staat ‘groot’. Wat hier aangekondigd wordt in Genesis 26, wordt later breed ontvouwd. Zo is het verhaal gebouwd! En dan zie je het gebeuren, moment voor moment, hoe Jozef daar in het huis van Potifar groot wordt en doorgaand groter, totdat hij… Hoe groot nou precies?

Goed, zij zegt: ‘kom bij mij liggen! (Gen. 39:7). Ik neem het altijd voor haar op, begrijp je wel? Ik zal haar altijd verdedigen, ik heb daar alle begrip voor! Ja, ik vind haar een schat van een meld, ik wil geen kwaad woord over die vrouw van Potifar horen. Geen vingertje! Maar het kan niet en het moet ook niet! Jozef zegt zelf waarom niet: ‘hijzelf (Potifar) heeft alles in mijn hand gegeven, hijzelf is niet groter in dit huis dan ik, niets heeft hij mij onthouden… op u na, die zijn vrouw zijt!’ Jozef is zo groot geworden als hij worden kon en worden moest, om met de kracht van zijn ziel alles tot welstand te brengen. Dus er is sjaloom! Moet je zien in dat huis hoe ze met elkaar omgaan. Het gaat allemaal lekker, er wordt gefloten, ze vallen elkaar bij, ze steunen elkaar. En in de stal ook, moet je zien hoe het er daar uitziet, zó! Opgeruimde boel, alles netjes op zijn plaats. Er wordt vrolijk en goed geleefd, er is vrede op aarde! Dat is toch verrukkelijk!?

En dan, woem, wordt Jozef weer van de kaart geveegd. Waar ’s konings gevangenen zitten, in de kerker komt hij terecht. Hoe breekt hij nu door die muren heen? Ja, dan gaat het weer gebeuren, ook in de gevangenis: hij wordt groot…, alles wordt weer in zijn hand gegeven. Hij komt eruit. En wat zegt dan de farao? Alleen de stoel, de koninklijke stoel, de troon ben ik groter dan jij! (Gen. 41:40.) Dus weer: hoe groot is hij nu geworden? Even groot als de farao, op die stoel na! Ja, want het is natuurlijk een heel klein kunstje, via een paleisintrige, als je dat goed speelt, een klein zetje en dan valt hij… en dan ga jij op die stoel zitten! Zo gaat dat. In Pakistan bij voorbeeld, in een vliegtuig een bommetje en dan laat je zo’n heel toestel naar benedenstorten. Niemand weet wat, er komt een commissie… Nou goed.

Wat is hier nu aan de hand in de NBG-vertaling van Genesis 39:8 |25| en 9? Dan krijg je dus het pijnlijke, er zitten twee kanjers van fouten in. Jozef zegt daar volgens het NBG tot de vrouw van Potifar: ‘Zie, mijn heer (Potifar) bemoeit zich, met mij naast zich, met niets van wat er in huis is, en alles wat hij heeft, heeft hij in mijn hand gegeven’ en nou had er onmiddellijk kunnen volgen: ‘en hij heeft mij niets onthouden dan alleen u’. En wat doen de vertellers nu? Ze zetten daar middenin: ‘Hijzelf is niet groter in dit huis dan ik!’ Dat is natuurlijk nét waar het om gaat! Maar de NBG-vertaling heeft: ‘Niemand is in dit huis machtiger dan ik!’ Twee kanjers van fouten!

Allereerst dat ‘niemand’. Dat heb ik even nagekeken, toen. In het Hebreeuws staat er ‘eynennoe’. Dat betekent op alle andere 52 plaatsen: ‘Hij is niet’. Dus je begrijpt, dat moet je je eens indenken: zo’n jongetje als ik, die wetenschappelijk niets voorstelde, nog steeds niet… maar ja, in mijn onnozelheid… Ik had een beetje Hebreeuws geleerd, en een beetje van Buber geleerd waar je op letten moest en dat je heel nauwkeurig moet zijn. Maar ja, prof. Vriezen heeft eens gezegd: ‘wil je een klein beetje mee kunnen praten, dan moet je zeven semitische talen kennen, Oegaritisch en ook liefst een beetje Ethiopisch, en ook Arabisch en Akkadisch, en Aramees en Syrisch’. En dan bescheiden meepraten. Het zijn deze mensen, begrijp je, die maken kanjers van fouten! Ja, de Statenvertaling heeft het ook fout. Maar dat moet je dan verbeteren. Onder invloed van de Statenvertaling hebben zij het gewoon laten staan.

En dan dat ‘machtiger’. Waar is dat nu voor nodig? Er staat ‘groter’. Het ‘groot’ worden van de gezegende is het thema van het hele slotdeel van het boek Genesis. En dan in die andere tekst, daar vertaalt het NBG: ‘alleen door de troon zal ik boven u staan’ (41 :40). ‘Zal ik groter zijn dan u’ staat daar. Hier raak je de kern van de zaak! Het hele boek Genesis gaat notabene over de eersteling als de gezegende, door wie alles tot welstand komt. Over het groot worden van de gezegende en de vraag: hoe groot moet hij dan worden? Aan Jozef in Egypte, aan Jozef onder de zonen van Jacob/Israël wordt duidelijk gemaakt wie Israël is temidden van de volkeren. Het moet niet ten koste gaan van je broeders, maar hun ten goede. Vrede op aarde als toekomst. Het moet goed gaan! Met jou ook en met ons allemaal en met het hele mensdom. Het moet niet op niks uitlopen. Dat wij met z’n allen elkaar dood slaan en de hele boel kapot maken. Nee, er moet geleefd kunnen |26| worden, vrolijk en goed. Er moet gejuicht kunnen worden. ‘Gij ganse aarde, juicht den Heer!’ Allemaal elkaar pesten en het leven zuur maken en rot gaan doen en het hele milieu vervuilen. Kijk, dat moet niet! Nou, je snapt de functie van de gezegende. Dan komt de welvaart en de bloei, dan komt er wasdom, dat je goed met elkaar bent. Daar gaat het boek Genesis over. Als je dit boek door de vertaling kapot maakt, dan stort de hele boel in elkaar. Dat ben ik gaan zien, hoe erg dat is!

De eerste dag (Gen. 1:1-5)

Van de week waren Joop Boendermaker en Dirk Monshouwer bij me, want ze gaan voor het leesrooster van De eerste dag weer met Genesis beginnen. Een hele leuke ochtend! Wij kwamen ook even te spreken over enkele teksten uit de Groot Nieuws Bijbel (van 1983). Daar kom ik straks op.

Dat scheppingsverhaal, kostelijk! In de Psalmen hoor je vijf keer dat God ‘de hemel en de aarde gemaakt heeft’, maar nooit ‘geschapen’. Goed, nu zie je in Genesis 1 het ‘scheppen’ van God, dat in den beginne geschiedde, waardoor hemel en aarde Zijn geworden. Dat moet verteld worden, maar hoe vertel je dat? Is dat wel te vertellen? Het scheppen van God als daad, en waar hij op uit is: dat móet uit de doeken gedaan worden. Dat hebben we nodig, het moet gehoord en gezegd worden. Maar hoe doe je dat? Dan zit de verteller voor een enorm probleem: het is een gebeuren in de tijd, en ze kennen geen andere tijd dan die uit louter dagen bestaat, een gebeuren van dag tot dag.

Het verhaal moet dus beginnen met een dag, één dag. Die hebben we dan alvast. Wie weet, nog een tweede en nog een derde, en dat gebeurt dan ook. Verrukkelijk! Eén dag, man dat is me wat! Maar, o God, hoe breekt een dag aan? Hoe moet dat? ‘Dat is toch heel eenvoudig’, zul je zeggen, ‘lees maar in Genesis 32’ . De vraag voor Jacob is in die donkere nacht, als die demon met hem worstelt: zal er voor hem nog een dag aanbreken? En ja hoor, er breekt voor Jacob, en dan mede voor ons allen, toch nog weer een dag aan: ‘en de zon ging voor hem op’ (Gen. 32:31): Dus hoe breekt een dag aan? Doordat de zon begint te stralen, Ja dan heb je een dag. Maar nu zit de verteller van Gen. 1 ermee: dat kan niet, want die zon kan ik pas laten stralen als het gewelf van de hemel |27| er is, boven de aarde. Maar kom nou, wacht nou eens even: dat heb je direct van God zelf, dat er licht is en dat het daglicht is! Dus, niets mee te maken: ‘er zij licht! en er was licht!’, boem! boem!

Vier werkwoorden hoor je dan. Het moet ermee beginnen dat God gebiedend zegt wat hij wil dat er geschieden zal. Kijk, de dingen zijn er niet zo maar vanzelf, je mocht dat eens denken, maar het is niet waar. Dan zit je in het heidendom, als alles er zo maar vanzelf is, en je moet niet vragen hoe dat dan komt. Je moet het lekker vinden. Je moet gewoon domweg alles leuk vinden! Dat is heidendom: je spartelt maar wat met z’n allen in een zee, en je kunt er van alles en nog wat doen, totdat… je niets meer kunt en dan, ja ‘het is niet anders’! De Bijbel kent dat niet. Nee, daar is er Eén die het gewild heeft en die gebiedend gezegd heeft wat hij wilde dat geschieden zou. En met dat hij het zei, gebeurde het. Boem! Boem! ‘Er zij licht! En er was licht!’ Als dat eens waar mocht zijn, dan is het om te juichen!

Het tweede werkwoord. Wil dit schepsel kunnen bestaan, dan moet God zich naar dit schepsel toewenden en het met welgevallen aanzien, en het moet genade vinden in zijn ogen: de goddelijke goedkeuring. Zo maar brutaalweg er zijn, en maar opscheppen, ‘ik’ en nog eens ‘ik’, niets daarvan! Je hebt niets in te brengen! Wat je nodig hebt, is: mag je er wel wezen? Een goedkeuring! Leuk, God ziet je aan met welgevallen en je wordt geaccepteerd. De keerzijde van al die brutaliteit is natuurlijk die gekke nederigheid van ik met ‘mijn persoontje’. Maar die vandaag zo zitten van ‘mijn persoontje’, die zijn morgen precies omgekeerd. Gek is dat met die mensen. Nee, wat wij nodig hebben, jij en ik en wij allemaal, is dat we geaccepteerd worden. Je gaat ergens je werk beginnen, je gaat je gang met vrees en beven, maar je merkt: ze hebben schik in je en ze bemoedigen je, ze nemen ook wel wat van je. Dat heb je gewoonweg nodig! Daarom dat tweede moment: ‘en God zag het licht, dat het goed was’. Dat heeft dit schepsel nodig, wil het kunnen bestaan en wil het licht zo stralend kunnen zijn. Maar dan ben je er nog niet, want dit schepsel is oneindig bedreigd door wat het vernietigen wil. Het is niet opgewassen tegen de overmacht van die boze duisternis. Daar kan dat geschapen licht niet tegen op. God moet voor dit arme schepsel intreden om het te verdedigen tegen wat het vernietigen wil. Een derde werkwoord is nodig: ‘en God scheidde tussen het licht en… de duisternis’. Dan |28| pas hoor je het woord ‘duisternis’. Nu mogen we met God mee de duisternis de rug toekeren en het licht zijn toegewend. Eeuwig! Geloof dat nou! Met God mee mag je de duisternis achter je laten en het licht tegemoet gaan, het eeuwige licht. Ja, jongens, jongens, als dat nou toch eens waar mocht wezen!

Dat is voor mij natuurlijk een zaligheid geweest, dat die teksten opengaan! Dat het antiek is, primitief: helemaal niet meer! Het is één ongehoorde actualiteit. Er is niets wat jou in je concrete bestaan hier en nu zó aangaat als precies dat wat je daar in die teksten allemaal gezegd wordt. Man, daar leef je van seconde tot seconde van, begrijp je wel? Daarom zeg ik ook telkens: ‘o God, als dat nou eens waar mocht wezen!’ Want als het niet waar is, dan kan ik echt niet meer leven, dan ga ik dood. Dan heb ik geen verwachting meer, dan ben ik radeloos, gedesoriënteerd, zonder houvast, zonder geborgenheid, dan ben ik nergens meer. Zó mag je de Schrift lezen!

Het vierde werkwoord. Nu is het aardige, je hebt het in mijn boek- jes wel kunnen lezen: de wording van een wezen wordt voltooid met het openlijk voor de eerste maal luide roepen van zijn naam. Dat is hier exemplarisch het geval. Want je vraagt aan dat arme schepsel, het geschapen licht: ‘je bent er nu wel, maar gut, wat ga je nou doen? Wat is de zin van je bestaan?’ Het licht vindt het heel naar, als we dat zo vragen, want het weet daar ook geen antwoord op. Dit licht kan het zichzelf niet zeggen, waartoe het er is. Dat moet van elders komen. En dat gebeurt dan ook. “En God riep tot het licht ‘dag’, en tot de duisternis riep hij ‘nacht’!” Nu weten we waar we aan toe zijn! ‘Wat ga je doen, licht?’‘Daglicht zijn, van God, voor zijn mensen!’ Ik zat vanmorgen nog in de Timaeus van Plato te lezen. Daar gaat het over ‘de natuur van het al’. Daar vraagt de filosofie naar. Het geloof van Israël vraagt niet naar de natuur, niet naar het waarom van het natuurlijke zo-zijn van de dingen, maar naar de zin van het er-zijn in de geschiedenis: wat ga je doen, wat is de rol die je te spelen krijgt, wat wordt er van je verwacht? Present wezen! Verrukkelijk! Als daglicht!

De tweede dag (Gen. 1:6-8)

Nou moet je horen, ontzettend leuk, op de tweede dag, weer een |29| scheiding. “En God zei: ‘er zij een gewelf temidden van de wateren!’” En wat moet dat ding dan? Dat wordt er onmiddellijk bij gezegd: ‘scheiding maken moet hij, tussen wateren en wateren!’ ‘En God maakte het gewelf en scheidde tussen de wateren die onder het gewelf zijn en de wateren die boven het gewelf zijn’. Wat hoor je dus? Eerst: water, water en nog eens water! En dan: gewelf, gewelf, gewelf! Verrukkelijk vind ik dat.

Het gaat dus ook op de tweede dag om een scheiding. Nu niet in verband met de tijd, zoals op de eerste dag. Je bent hierheen gefietst en hebt je fiets neergezet, en nu zitten we hier, op een afgesproken middag: het is een door God zelf beveiligde tijd, waarin je bent! Maar nu ook, door de scheiding op de tweede dag: een door God zelf beveiligde ruimte! Een door God zelf voltrokken scheiding, maar hij doet het door dit creatuurlijke werktuig, dit gewelf. Dus het scheiding maken, het goddelijke scheiding maken tussen wateren en wateren, valt samen met de vervaardiging van het instrument door middel waarvan hij die scheiding maakt. Dat kon op de eerste dag niet!

Ik wil naar een voorbeeld uit de Groot Nieuws Bijbel toe, waaruit het volgende zal blijken: wat Groot Nieuws in 1983 gedaan heeft, daar waren de NBG-vertalers toen in 1951 al naar op weg! Ze kwamen van de Statenvertaling vandaan en waren op weg naar Groot Nieuws. Maar ze waren nog gebonden, ze durfden nog niet goed.

Maar nu eerst de derde dag.

De derde dag (Gen. 1:9-13)

Op de derde dag horen we: “en God zei: ‘dat de wateren van on- der de hemel toestromen naar één plaats en dat het droge zich late zien’”. Iets kan zich nu laten zien. Kan dat? Ja, dat kán nu, na de eerste en de tweede dag: in het licht van de dag en onder het gewelf van de hemel. Nou, laat je maar zien!

‘En het was zo. En God riep tot het droge: aarde!’ Aarde, weet je wat aarde is? Dat is waar het gebeuren kan, waar je het te verwachten hebt. Waar ons een plaats is bereid, waar zich een echte geschiedenis zal kunnen afspelen. Waar jij en ik elkaar ontmoeten kunnen, elkaar in de ogen zien, elkaar om de hals vallen zo nu en dan. Dat kan daar, waar je leven kunt, menselijk leven met echte verwachting. Omdat er werkelijk iets komen wil. Dat is dus aarde. |30| En het droge zal nu aarde zijn.

Welk woord hoor je op die derde dag niet? ‘Hij maakte scheiding’. Scheiding, niks ervan. Krachtens de scheiding die op de tweede dag is voltrokken, is er op deze derde dag alleen: ‘jongens, ga eens even opzij!’ Dat is alles. ‘En het was alzo’. Met dat God het zegt, is het al gebeurd ook. Rond 200 voor Christus maakten de Joden in Alexandrië een Griekse vertaling van het Hebreeuwse Oude Testament, de Septuaginta. Deze Septuaginta redeneert aldus: overal wordt het uitvoeriger gezegd, dus ook hier moet staan ‘en de wateren stroomden naar één plaats en… ‘ Maar in de Hebreeuwse tekst staat alleen: ‘en het was alzo’. God heeft het gezegd en het is al gebeurd! Die wateren zijn van de hoofdmacht gescheiden, het zijn niet meer die gruwelijke wateren. Het oergeweld is bedwongen, tot in de donkerste diepten. Het zijn zeer gewillige wateren. God hoeft alleen maar te zeggen: ‘jongens, ga eens even opzij’. Dan is het gebeurd, klaar. Dus geen scheiding!

De vierde dag (Gen. 1:14-19)

En nu de vierde dag. Het gewelf mag hemel zijn, hoorden we op de tweede dag. Die twee woorden worden nu met elkaar gecombineerd: ‘aan het gewelf van de hemel’. Dat krijg je drie keer te horen. Dat er lichten zijn ‘aan het gewelf van de hemel’. Kijk, dat kán nu, die lichten. En waar eindigt het mee, wat moeten ze nou? ‘Om licht te geven op de aarde…, om heerschappij te hebben over dag en nacht’. Dus: permanent licht geven over de aarde. En waar eindigt dát mee? ‘Om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis’!

Maar dan zeg jij tegen me: ‘dat is toch al gebeurd? Dat heeft God toch al gedaan op de eerste dag? Zijn er dan twee scheidingen tussen het licht en de duisternis: één door God zelf en nu nóg één door middel van die lichten?’ Nee, maar die ene scheiding, door God zelf voltrokken, wil hij van nu af aan niet anders meer laten geschieden dan door dit creatuurlijke werktuig, door deze lichten. Vind je dat niet geestig? En dan hééft de verteller het meteen. Want, denkt hij : licht – lichten, dus de vierde dag correspondeert met de eerste, dan de vijfde met de tweede en de zesde met de derde. Hij had het, hij had het! Vind je dat niet verrukkelijk?

Nu wil ik je laten horen wat Groot Nieuws hier doet. We hebben |31| toegang gekregen, we zijn er middenin geraakt. Het is helemaal opengegaan voor ons en het is om te juichen! Maar Groot Nieuws heeft de toegang versperd, je blijft buiten door de manier waarop ze vertalen. Dat is het vreselijke. De hele zaak is namelijk: je loopt er omheen, je zoekt… en opeens springt het open! Dat is voor mij de ene grote vreugde van heel mijn leven, behalve Mijntje natuurlijk. Dat je niet meer buiten staat in de kou, in de ellende en de wanorde, in de desoriëntatie en de radeloosheid. Nee, binnengelaten, je bent binnen. En dan komt het: hier binnen zijn in deze tekst, is binnen zijn bij God. Ik ben binnen bij God, als ik binnen ben bij deze tekst. Maar je begrijpt hoe vreselijk het is, als deze toegang je door een vertaling versperd wordt. Want wat lees je in Groot Nieuws?

Het is verschrikkelijk leuk om de mensen dat roepen van de namen te laten horen. ‘Namen’, dat is het eerste bijbelse kernbegrip. Niet ‘natuur’, zoals bij de Grieken. Nu beperkt de verteller van het scheppingsverhaal dat roepen van namen tot de eerste drie dagen. Nood maakt deugd, want wat had hij op de vierde dag moeten roepen als hij daarmee was doorgegaan? Het grote licht: zon? En het kleine licht: maan? Maar dat zijn godennamen! Dat moet dus niet! We moeten hier.juist geen namen hebben. Gewoon: het grote licht, het kleine licht en de sterren. Prachtig! En wat lezen we in Groot Nieuws? De zon (!), de maan (!) en de sterren…

Het roepen van de namen

Maar op de vierde, vijfde en zesde dag hóeven ook helemaal geen namen meer geroepen te worden. Want in de drievoudige benoeming op de eerste drie dagen is alles inbegrepen: ‘dag’, ‘hemel’, ‘aarde’ . Dat is kostelijk! Dat licht, ja dat licht, wat moet dat licht nu? Daglicht zijn, van God voor zijn mensen! En dat gewelf, dat ding weet zich ook geen raad. Want dat is me wat, dat gewelf. Ja, jij of ik, wij kunnen nog eens wegkruipen. Je schaamt je, maar niemand ziet je gelukkig. Maar als je dat gewelf bent, dan sta je te kijk. Hemel wezen! Wat te doen hebben! Dat wil zeggen, het is natuurlijk slechts de onderkant van de hemel, maar het representeert de hele hemel. Als je het gewelf ziet, mag je weten dat je onder de hemel leeft. Vandaar dat op de derde dag de wateren onder de hemel in één plaats vergaderd kunnen worden. Die wateren |32| zijn dan wateren ónder de hemel. Daar zijn we nu dus, onder de hemel. Het licht zal daglicht zijn, van God voor zijn mensen. En het gewelf: hemel, van God voor zijn mensen.

Dat laatste moet je erbij zeggen. Het gaat om de relaties waarin dat wezen optreedt. En wat het in die relaties krijgt te doen. Jij leeft in concrete relaties. Daar kan ik niet van zeggen: dat zullen we maar even vergeten. Als ik het over jou wil hebben, dan moet ik het hebben over de relaties waarin je leeft en wat je daarin te doen krijgt. Hoe je daarin je rol speelt. Hoe jij daar optreedt. Hoe jij jezelf te kennen geeft en hoe je door anderen gekend wordt. Dát in zijn totaliteit is jouw naam, dat ben jijzelf.

Naam is openbaring. Dus niet jij zoals je bent in jezelf, met al wat er spookt, je onderbewuste, je libido… Dan moet je in therapie en gaan ze alles boven halen van onder de drempel. En dan komt er wat hoor! In de Bijbel doen ze daar niet aan, want de enige therapie is dat je een wezen laat bestaan in de relaties. Zodra ik jou uit die relaties weghaal, krijg je de griezeligste dingen. Dan gaat het spoken. Niets is zo bevrijdend als elkaar te ontmoeten. En besta je in die relaties, dan tier je. Haal ik jou uit die relaties weg, wat er dan van jou overblijft? Dan kunnen duizend psychiaters je nog niet helpen!

Het is ontzettend leuk in de bijbelse tekst, dat er over de wezens dus niet anders gesproken wordt dan in de relaties waarin ze bestaan. Wat ze in die relaties te doen krijgen, zit in de naam besloten. Dus voor het licht: dáglicht zijn van God voor zijn mensen. En voor het gewelf: hemel zijn, van God voor zijn mensen. En het droge mag aarde zijn, van God voor zijn mensen. Kostelijk! Dat is toch enig?

Maar hoor nu Groot Nieuws, op de derde dag: ‘Toen zei God: al het water onder de hemel moet naar één plaats stromen, zodat een deel van de aarde droogvalt’ (Gen. 1:9). Wat voor ongeluk gebeurt hier? Je krijgt het woord ‘aarde’ te vroeg te horen en de hele verrassing is weg. De kwestie is nu juist: het droge, wat moet dat droge? Aarde zijn, van God voor zijn mensen! Dat effect is in Groot Nieuws weggevallen. Het droge wordt ‘een deel van de aarde’ genoemd. Dat heb jij toch ook wel eens meegemaakt? Bij de Waddenzee bij voorbeeld, ook zo’n deel van de aarde dat droogvalt. Ja, zo redeneren de Groot Nieuws-vertalers! Maar dan zitten ze. ‘En God noemde het droge: aarde’, hoe moeten ze dat nu vertalen? ‘Het drooggevallen gebied noemde God: land (!)’. Dus: in |33| den beginne schiep God de hemel en de aarde. Dan krijg je op de tweede dag het gewelf, dat zal hemel zijn. En op de derde dag het droge, dat zal aarde zijn. Maar nu hebben ze het woord ‘aarde’ al gebruikt bij dat ‘deel van de aarde’ dat droogvalt. Ze willen het niet wéér gebruiken. Nou ja, dan maar het woord ‘land’. Hier staat alles op z’n kop! En dat gaat zo maar door! Je kunt wel eindeloos aan de gang blijven. Ik zal nog één enormiteit noemen.

De mens op de akker (Gen. 2:4 t/m 4:26)

Na het scheppingsverhaal over het scheppen van God als begin van de verbondsgeschiedenis volgt niet meteen ‘het boek van de verwekkingen van Adam’ (Gen. 5:1 en verder). In het boek van de verwekkingen van Adam, daar zie je het gebeuren, het ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vult de aarde’: daar breekt de mens in menigte uit, in menigten van zonen en dochters. Daar wordt hij tot een menigte van volkeren. Eigenlijk zou dat boek van de verwekkingen van Adam onmiddellijk op het scheppingsverhaal moeten volgen. En omgekeerd zou het scheppen van God toch onmiddellijk moeten voorafgaan aan de verwekkingen van Adam.

Maar wat hebben de vertellers gedaan? Tussen het scheppingsverhaal en het boek van de verwekkingen van Adam is een heel complex verhalen ingeschoven, over… ja, waarover? Dat hoor je aan het begin. ‘Ten dage dat God de aarde en de hemel maakte… en er was geen mens (adam) om de akker (adama) te bedienen’ (2:4, 5). Dat klopt, want God had het nog niet doen regenen. Het was niets met de aarde, het was vreselijk. ‘En er steeg een damp op uit de aarde en drenkte heel het gelaat van de akker’. Dan zie je de aarde (erets) tot een akker (adama) worden. En, dat ontbreekt nog, maar daar komt het: ‘de Here God formeerde de mens, stof uit de akker, en hij blies de adem des levens in zijn neusgaten’. Het gaat niet om twee bestanddelen, lichaam en ziel. Maar om twee aspecten van zijn wezen. De mens is enerzijds gans en al stof van de akker. Ja, maar hij leeft! Hoe dan? Door de adem des levens in zijn neusgaten. Gans en al stof van de akker en tegelijkertijd gans en al levend wezen.

Je hoort hier in het begin wat het thema is van het complex verhalen wat nu volgt: hoe de aarde tot een akker werd voor de mens. |34| Dan zal het gaan over de mens op de akker voor Gods aangezicht. In twee grote hoofddelen: eerst de mens als de man en zijn vrouw, de mens die als God wil zijn (Gen. 2:4 t/m 3:24). En dan nóg iets over die mens: de mens als de man en zijn broeder, de mens die zonder zijn broeder wil zijn (Gen. 4). Het één niet zonder het ander: de mens die als God wil zijn kan niet echt broeder zijn.

Wat wordt ons hier gezegd over de mens? Dat het een uiterst problematisch wezen is. Hij vertikt het om te zijn die hij zijn kán en zijn mág: waarlijk mens. Ja, dat is toch wat!

In het Hebreeuws is het woord mens (adam) altijd een enkelvoud, je kunt er geen meervoud van vormen. Wil je het hebben over de mens in het meervoud dan gebruik je het woord mensenkinderen. En de mensenkinderen zijn al diegenen die dat ene wezen op veelvuldige wijze representeren. Men gaat dus niet uit van het individu, van de enkeling en die vele enkelingen vormen dan samen een geheel. Nee, men gaat uit van het geheel: mens. En wij allen kunnen niet anders dan op menigvuldige wijze dat ene wezen representeren. Maar in dit verhaal representeert die ene ons allen. In wat hier over die ene gezegd wordt krijgen we te horen wat er aan de hand is met ons allen. Wie wij allen met elkaar zijn. Wij allen die hem representeren gelijk hij ons in het verhaal representeert. En nu krijg je 25 keer ‘ha adam’ te horen: de mens, de mens… Maar wacht eens even, hoe lang kan de verteller nog ‘de mens’ zeggen? Dat kan hij nog zeggen zolang Kaïn en Abel er niet zijn. Want dan is Abel ook dienaar van de akker en dan is ook Kaïn de mens. Dus dan kun je hem niet meer dé mens noemen. Wanneer is de laatste keer dat de verteller ‘dé mens’ kan zeggen? Dat is in Genesis 4:1. En daar doet hij het dan ook. Hij zegt: ‘De mens kende Eva, zijn vrouwen zij werd zwanger en baarde Kaïn. En ze zei: verworven heb ik een man… en zij voer voort te baren zijn broeder, Abel’. Zijn broeder! Dus je hoort wat het thema is van het verhaal dat nu volgt in hoofdstuk 4: de mens, nu niet als de man en zijn vrouw, maar als de man en zijn broeder. En dan hoor je in 4:25: “Adam kende nogmaals zijn vrouwen zij baarde een zoon en riep zijn naam ‘Seth’, in de plaats ‘gezet’ van Abel”. Dus nu niet meer ‘de mens’, maar ‘Adam’ als eigennaam. Nu de enormiteit van Groot Nieuws, als voorbeeld van hoe hier de toegang versperd wordt. Groot Nieuws heeft in 4:1: ‘de man had gemeenschap met zijn vrouw Eva, zij werd zwanger en kreeg een zoon, Kaïn later kreeg ze nog een zoon, Abel’. ‘De |35| man…’! Ja, denken ze: hier gaat een man met zijn vrouw naar bed, dus is het raar om ‘de mens’ te zeggen. Dus: ‘de man had gemeenschap met zijn vrouw Eva, ze werd zwanger en kreeg een zoon, Kaïn’. ‘Baren’, dat moet niet, volgens Groot Nieuws. Baren en verwekken, daar houden ze niet van. Dat zijn vieze woorden, dat geeft moeilijkheden in het gezin. Pa moet dat voorlezen en dan zit Jantje met een kop als vuur. ‘Kinderen krijgen’, daar heb je geen moeilijkheden van. ‘Een zoon, Kaïn… later kreeg ze nog een zoon, Abel’. Wat gebeurt hier? Een man, met een zoon en nog een zoon, dus: een inan met twee zonen! Maar het gaat hier helemaal niet over een man met twee zonen, het gaat hier over de mens als: de man en zijn broeder. Wat moet je daar nu mee?

Ik zeg: de kerkdienst moet blijven bestaan. Maar dan is de begeleiding en de steun van het leerhuis absoluut nodig. Juist omwille van de kerkdienst. Het leerhuis moet niet in de plaats van de kerkdienst komen, maar wil de kerkdienst blijven bestaan dan heb je dat leerhuis nodig. Maar nu zitten we in het leerhuis, en dan wil je het scheppingsverhaal gaan uitleggen, en het boek van de verwekkingen van Adam. En je vindt het complex verhalen dat er tussen geschoven is. Wat is het thema? Dat wil je gaan uitleggen. Maar ja, dat kan dan niet met vertalingen als Groot Nieuws. Alle toegangen, en dit is zo’n toegang, alle toegangen zijn versperd! Dat is ook het bezwaar dat ik tegen de wetenschap heb. Dat daar de tekst met geweld wordt opengebroken. Je ziet hoe ze zich met geweld toegang verschaffen. Maar dat lukt je niet. Je verschaft jezelf niet met geweld toegang, je moet toegang krijgen. Het moet van binnen uit gebeuren. Je kunt niet van buiten af de toegang forceren door de deur open te trappen of met een bijl er op in te hakken. En dat doen ze. Bij voorbeeld de Duitse wetenschapper Von Rad. Die neemt Genesis 11:27-32, dat als één geheel gelezen wil worden. En wat doet Von Rad? Hij breekt het in stukken uiteen: dat stukje is door de ene schrijver geleverd en dat stukje door de andere. Hij breekt het verhaal stuk, en zo breekt hij het hele boek Genesis in stukken. Dat heb je te laten! Dat is gewelddadigheid!

De hele zaak is: je moet wachten tot je toegang krijgt. Heel die tekst is zo gebouwd, dat ze jou niet wil uitsluiten. Die tekst róept jou, wil dat je binnenkomt en geeft je heel nauwkeurig aanwijzingen waar je zijn moet om toegang te krijgen. Dat is zo bij Johannes, bij Mattheüs, en overal is het weer anders. Het is niet een ma|36|niertje dat je leren kunt, daarvoor is het te gevarieerd. Het is van enorm gewicht, dat je attent bent op de signalen die de tekst zelf geeft: hier moet je wezen, let hier op, let daar op! En dan ben je al binnen. Voordat je het weet sta je al binnen. Dat is natuurlijk een verrukkelijke ervaring. Plotseling te ontdekken dat je binnen bent en dat je niet meer buiten staat!

De mens als de man en zijn vrouw

De mens is stof uit de akker (Gen. 2:7). Dat ‘uit de akker’ wordt nog 2 maal herhaald. God doet alle geboomte uitspruiten ‘uit de akker’ (2:9). En dan formeert hij ook alle dieren ‘uit de akker’: ‘want toen de Heer God uit de akker al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht hij die tot de mens om te zien wat hij roepen zou’ (2:19). Het is volstrekt overbodig dat de verteller hier zegt dat de Heer God ze ‘uit de akker’ heeft gemaakt. Maar hij wil je hier de woorden ‘uit de akker’ nogmaals in de oren doen klinken. Dat moet je goed gehoord hebben. En nu is het een spannend moment. Want stel je voor dat de mens bij een schaapje of een aapje ‘vrouw’ geroepen zou hebben. Dus God riskeert hier wel wat. Er had iets vreselijks kunnen gebeuren. En dat was voor God ook verdrietig geweest: ‘nee, dat gaan we over doen’. De Duitse theoloog Gunkel zegt dat God hier aan het experimenteren is! Maar daar is geen sprake van. God richt zich tot de mondige mens. Die mens zelf mag het ontdekken. In het scheppingsverhaal hoorden we 10 keer ‘en God sprak’. Hier zijn er twee die spreken: ‘en God sprak: het is niet goed dat de mens alleen is’ (2:18), “en de mens sprak: deze is ditmaal been uit mijn gebeente, vlees uit mijn vlees… deze zal geroepen worden ‘vrouw’… !” (2:23). Deze! Ditmaal! Hij neemt haar in zijn armen en hij staat me toch te dansen. Hij is helemaal door het dolle heen! Kortom, alles om hem heen, de hele fauna en de hele flora is gelijk hijzelf uit de akker. Zij is echter niet uit de akker, maar: uit de mens (2:22)! En daarom: jij bent mij niet vreemd!

Je moet altijd uitkijken met je contacten, dat weet je. Als je de hele wereld zomaar om de hals valt, daar komen ongelukken van. Want dan valt het tegen, je krijgt ruzie en dan wordt het moord en doodslag. Dus kijk uit met je contacten. Het begint met een zekere afstand en misschien moet dat ook maar zo blijven. Dan gaat |37| het goed. Maar nu is het aardige hier: hij is niet bang dat dit contact zijn wezen zal ruïneren. Vlees uit mijn vlees! Oerverwant, zo verwant dat ik de aanraking met jou niet hoef te schuwen. Dan lopen ze elkaar tegemoet, vallen elkaar om de hals, kussen elkaar! Zo is hij haar tegemoet gelopen en nu staat hij met haar te dansen. Er is oerverwantschap, want zij is uit de mens, of zoals het in 2:23 gezegd wordt: “tot deze zal geroepen worden ‘vrouw’ (iesja), want uit de man (iesj) is deze genomen”.

‘Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen’ (2:24). Nu is het ‘de man’. Dus je krijgt: ‘de vrouw… uit de man’ (v. 23), ‘de man… de vrouw’ (v. 24). Maar onmiddellijk moet het thema weer opgenomen worden: ‘de mens’ (v. 25). De verteller gaat het nu niet uitsluitend over de man en zijn vrouw hebben. Dat doet Groot Nieuws. Daar wordt gezegd: de mens hebben we gehad, nu is het de man en zijn vrouw. Maar de verteller doet dat juist niet. Die gaat weer over tot ‘de mens en zijn vrouw’ (v. 25). En hij blijft bij ‘de mens’ om in Genesis 4:1 nog één keer te kunnen zeggen: ‘de mens kende Eva, zijn vrouw’. Vanwege het thema! Je moet horen wat het thema is: de mens op de akker voor Gods aangezicht. Het blijft gaan over de mens, eerst over de mens als de man en zijn vrouw (Gen. 2:4 t/m 3:24) en daarna over de mens als de man en zijn broeder (Gen. 4). ‘De mens als de man en…’? Dan komen de feministen met hun vragen. We zitten in de periode van de vrouwenemancipatie, en terecht! Daar ben ik het van harte mee eens: gelijke beloning en gelijke kansen voor vrouwen en mannen. Daar moet hard voor gevochten worden! Alleen, hoe zit dat nou? Doet het er niets toe of je man bent of vrouw? Dat is de vraag. Is het zo, dat je allemaal mens bent en geen gezanik verder, of is er meer aan de hand? In ieder geval wordt hier in het boek Genesis gewerkt met voorstellingen en begrippen, die ontleend zijn aan de toenmalige patriarchale samenleving.

In alle bijbelse teksten is de patriarchale samenlevingsstructuur verondersteld. En dat is jammer. God is Vader en Jezus Christus is Zoon. Daar kom je niet onderuit. Maar nu gaan er ongelukken gebeuren, wanneer je denkt dat de patriarchale structuur de Openbaring is. Dat God dat zo zou willen. De vertellers prijzen je die samenlevingsstructuur niet aan, die willen ze niet als goddelijke openbaring op de markt brengen. Ze kunnen niet anders dan met de voorstellingen, daaraan ontleend, spreken. Maar wat zeggen |38| ze? En dan zie je dat die patriarchale structuur niet wordt opgeheven, maar wel in hoge mate gerelativeerd. Want wat is in het boek Genesis die Rebecca een verrukkelijke figuur! En die Rachel en Tamar, wat doen die meiden het toch goed! En bij Mattheüs is het helemaal sterk. In de ouverture van het evangelie wordt die man, Herodes, enorm te kijk gezet. De man die, met de kindermoord, al heimelijk probeert te doen wat al die mannen openlijk zullen volbrengen met de kruisiging van Jezus. Maar de vrouw komt in de finale van het evangelie schitterend naar voren! Toch is ook hier de patriarchale samenlevingsstructuur verondersteld. Dus zo gemakkelijk is het allemaal niet. Kijk, ik weet niet zoveel van feministische theologie of bevrijdingstheologie. Maar ik heb altijd het idee dat het mij te thematisch is.

‘De wereld zal socialistisch zijn of ze zal niet zijn’ heb ik wel eens gezegd. En dat is zo! Maar ook dat mag niet tot het thema van je theologie worden. Als je in de theologie met een thema aan de gang gaat, is het gevaar groot dat je het niet meer over de tekst hebt of dat je de tekst te zeer beperkt. Ik denk dat je beter van de tekst kunt uitgaan en dan stoot je vanzelf wel op de thema’s. Leg Mattheüs maar eens goed uit, en leg Genesis maar eens goed uit. Dan zullen we wel eens zien.

Zo vind je in Genesis 24 maar liefst 67 verzen, wat heel veel is voor een hoofdstuk. En waarom? Om in de persoon van Rebecca duidelijk te maken wat dat hele gaan van Abraham betekent. Dat wordt in de gang, die zij maakt, duidelijk gemaakt. Ik wil het nu niet opnemen voor de bijbelse vertellers (dat kunnen ze zelf wel), maar het is toch enig dat dit juist in Rebecca duidelijk wordt gemaakt. En het is nog sterker: wanneer Rebecca niet zou willen gaan, nou, dan gaat het niet door! Dan gaat álles niet door! Maar als je vasthoudt aan een directe identiteit van de Bijbel met Gods openbaring, dan wordt het een ongeloofwaardig verhaal. Als je echter weet hebt van een indirecte identiteit, dat de Bijbel het menselijk getuigenis van de Openbaring is, dan kan het je overkomen dat het als vandaag, als met het oog op onze situatie gezegd is! |39|

De vreugde van mijn leven

Wat is nu de vreugde van mijn theologische bestaan? Ten eerste: dit toegang krijgen. En het tweede is dat ik, toegang gekregen hebbend, zo’n vertrouwen in die tekst gekregen heb. Dus kijk uit: die tekst is betrouwbaar! Wat een discipline in het spreken! Het gebeurt wel eens dat je iemand hoort, die het ergens over zal hebben. Die gebruikt zo’n doctorandussentaaltje en dan kom je aardig onder de indruk. Maar dan denk je plotseling: ‘man, wat heeft dat er nu mee te maken, wat doet dat nou ter zake?’ En dat is het heerlijke van een bijbelse tekst, bij voorbeeld Genesis: met weinig woorden moet heel veel gezegd worden. Dan komt het er woord voor woord op aan, juist omdat het zo veel is, niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief. Het is van enorm gewicht en het moet gezegd worden.

Je hebt hier met een ongehoord gedisciplineerd spreken te maken. Gedisciplineerd door de zaak waarover gesproken wordt. Dat merk je ook meteen als je van de Bijbel naar de apocriefe boeken of de Joodse midrasj gaat. Maar vooral naar de apocriefen. Neem bij voorbeeld het boek Jubileeën, wat ze daar overhoop halen en erbij slepen!

Je merkt aan die vertellers van de Bijbel: niets, niets teveel! Een uiterste concentratie op de zaak. Niets er in voor laten komen dan wat absoluut nodig is vanwege datgene wat gezegd moet worden. Dat is de tweede grote vreugde van mijn leven geworden: wat is die tekst goed, wat wordt hier goed gesproken, ter zake. Ik heb zo’n vertrouwen gekregen in het spreken van deze getuigen. Dus geen geknoei ermee of laatdunkendheid ertegenover! Ze staan mijlenver boven je en jij staat er onder. Niet jij boven, met je brutale gezicht. De tekst is boven je, jij staat onder de tekst!

Een klein jongetje

Ik heb me ook wel eens afgevraagd of ik in 1952, ik was toen goed 35 jaar oud, niet wat kwajongensachtig geweest ben met die artikelen in In de Waagschaal. Ja, dat zit er altijd in. Zo is een mens nu eenmaal. Dat is dus afkeurenswaardig. Maar ik was oprecht verheugd dat de NBG-vertaling er was. En vol verwachting heb ik hem opengeslagen. Want er was wat gemodderd hoor! Ze zijn al |40| in 1925 begonnen. En met veel hangen en wurgen was dan in 1938 het Nieuwe Testament klaar. Toen heeft het nog een dikke tien jaar geduurd voordat eindelijk de hele Bijbel klaar was. Maar toen was hij er en ik was blij, eerst. Maar ik weet nog de eerste vergadering van die commissie in Den Haag, met Miskotte als voorzitter. Zo ben je dan: ik ging er tegen aan! ‘Nou, nou, nou’, zei Miskotte, ‘dat zijn toch hele knappe lui. Maar, de kolommen van In de Waagschaal staan voor je open, dan moet je je bezwaren daar maar eens in schrijven!’ En het was uit zijn hart gegrepen, wat ik daar allemaal in schreef. Het werden 20 artikelen. Miskotte zelf was geen echte exegeet. Dat is ontroerend hoor, want ik ben maar een heel klein jongetje vergeleken bij Miskotte. Maar omgekeerd: Miskotte was een paar keer bij ons in Simonshaven en daar was hij zo vol bewondering. Dan zei hij tegen z’n vrouw: ‘Dat kan hij allemaal zo maar lezen, in het Grieks, in het Latijn, in het Hebreeuws!’ Dat was vreselijk aardig van hem. Ik doe dit kleine priegelwerk, maar ik zou het niet kunnen, wanneer ik niet de grote impulsen van Miskotte gekregen had. Hij was er niet de man naar om dit priegelwerk te doen, maar het moet wel gebeuren. Je zou kunnen zeggen, dat het hele werk van Miskotte en Barth vraagt en roept om deze gedetailleerde bewijsvoering. Wil het werk van Miskotte en Barth heilzaam kunnen doorwerken, dan is nu déze uitleg nodig!

In 1972 is hier in Amsterdam de hoogleraar Van Niftrik overleden. Ik ben toen tijdelijk ingesprongen, omdat ik wetenschappelijk medewerker bij hem was. Er kwam een benoemingscommissie, waar ik qualitate qua in zat. En al gauw, dat was ook Van Niftriks bedoeling geweest, kwam daar naar boven dat ik Van Niftrik moest opvolgen als dogmaticus. Even vind je dat dan wel leuk en je denkt: ‘professor Breukelman!’ Ja, zo is een mens. Maar ik sliep geen nacht meer! Kijk, ik weet wel veel van dogmatiek af, – ik heb niet voor niets de hele orthodoxie hier in de boekenkast staan –, maar in wezen ben ik geen dogmaticus, hoe noodzakelijk ik de dogmatiek ook vind. Dat ten eerste. En ten tweede: ik kon niet intensief met de dogmatiek bezig zijn én tegelijk dit hele bijbels-theologische werk voortzetten. Ik heb ze na een dag of tien gauw opgebeld. Toen was ik dolgelukkig, want ik moest hier mee bezig blijven!

Maar wat mijn kritiek op die NBG-vertaling betreft: het was inderdaad wel een beetje kwajongensachtig, dat ik er zo’n plezier in |41| had om die heren dat eens onder de neus te wrijven. Zo van: ‘nou mijne heren, dat woord betekent nooit wat er hier van gemaakt is!’ Daar heb je dan schik in, kleine jongen die je bent. Maar als je weet hoe blij ik was en hoe hulpbehoevend, dan moet de hoofdzaak toch de enorme teleurstelling geweest zijn. Je moet nooit vergeten dat ik me geen raad wist. Ik ben die radeloze, hulpeloze: wie helpt me? Als je in nood bent, zit je niet te gloriëren. Dan ben je blij met alles wat helpt, wat je er boven uit tilt. Dat is mijn situatie altijd geweest. Ik was dus oprecht teleurgesteld en geschrokken. En wat ik toen niet weten kon, maar wat mij nu helemaal duidelijk geworden is: die NBG-vertaling komt bij de Statenvertaling vandáán en is heel duidelijk op weg naar Groot Nieuws! ‘Groot Nieuws’ is wat ze toen eigenlijk al wilden, maar nog niet durfden.

Twee gelijkenissen

Neem bij voorbeeld Mattheüs 18, de gelijkenis van de heer die afrekening wilde houden met zijn dienstknechten. Daar hoor je eerst: ‘de dienstknecht, als hij nedervalt, aanbad hem zeggende: wees lankmoedig over mij en ik zal alles betalen! En de heer van die dienstknecht, innerlijk met erbarming bewogen, heeft hem losgelaten en het geleende hem vergeven’ (18:26, 27). En dan hoor je later: ‘behoorde jij je niet te ontfermen gelijk ook ik mij ontfermd heb?’ (v. 33). Dus wat heeft nu die heer gedaan? Naar buiten toe: zich ontfermen. En waar komt dat uit voort? Uit het innerlijk met erbarming bewogen zijn. Geen innerlijke gevoelens, – en dan raak je de kern van het bijbels getuigenis –, zonder een concrete daad naar buiten toe! Dat hangt ook samen met dat existeren in relaties.

In het Oude Testament zien we dat terug in twee begrippen, die de Statenvertalers met ‘trouw’ en ‘goedertierenheid’ vertalen. Geen goedertierenheid zonder innerlijke trouw. En andersom: geen trouw, die niet openbaar wordt in het doen van goedertierenheid. Dat is een vaste regel, die ik met tientallen voorbeelden kan illustreren. Ook in die gelijkenis hoor je dat. Waar komt de handeling uit voort? Uit het innerlijk met erbarming bewogen zijn! En wat doet die heer dan? Zich ontfermen!

Dat hoor je precies zo bij Lucas in het verhaal over de barmhartige Samaritaan. ‘Maar een zekere Samaritaan…, als hij hem zag, |42| werd innerlijk met erbarming bewogen’ (Luc. 10:33). En wat gebeurt er dan? Hij ging naar hem toe, boog zich over hem heen, goot olie en wijn in zijn wonden, hief hem op zijn eigen dier, voerde hem in de herberg en hij verzorgde hem… Wat heeft hij gedaan? Wie dunkt u de naaste? ‘Wie zich over hem ontfermd heeft! ‘ (v. 37). Heel dat handelen van die Samaritaan: waar het uit voortkomt, is het innerlijk met erbarming bewogen zijn. En wat doet hij dan? Hij ontfermt zich over hem. In het Grieks staat er ‘ontferming doen’. Dat is ook in het Grieks een rare uitdrukking. Maar hiermee verwijst Lucas naar het Hebreeuws, waarin je ‘goedertierenheid’ kunt ‘doen’.

Dus hier heb je precies hetzelfde als bij Mattheüs. Letterlijk dezelfde twee woorden: innerlijk met erbarming bewogen worden en zich ontfermen. Dan denk je toch: jongens, dat moet gelijkluidend vertaald worden! Maar daar heeft de NBG-vertaling totaal niet op gelet. Bij Lucas hebben ze het redelijk vertaald: ‘werd hij met ontferming bewogen’ en ‘die hem barmhartigheid heeft bewezen’. Nou goed, vooruit. Maar dezelfde woorden bij Mattheüs. Wat krijg je daar te horen? ‘De heer kreeg medelijden met hem’ en ‘had ook gij geen medelijden moeten hebben?’ Dus: medelijden krijgen en medelijden hebben…! En daarmee is het hele verband verdwenen.

De Septuaginta heeft nergens het woord durven gebruiken, dat hier in het Nieuwe Testament gebruikt wordt en dat wij vertalen met ‘innerlijk met erbarming bewogen worden’. Want in het Grieks heeft dat woord betrekking op je ingewanden: je hart, je lever, je longen. Toch komt een dergelijk woord ook in het Hebreeuws voor. En dan heeft het oorspronkelijk betrekking op de baarmoeder, dus ook binnen in het lichaam. Dat Hebreeuwse woord wordt gebruikt op het moment dat God eigenlijk in toorn de mens zou moeten verstoten. En wat gaat hij dan doen? Hij gaat… zich erbarmen! Als een moeder over haar kind! ‘Maar’, dachten de Septuaginta-vertalers, ‘je kunt het toch niet over Gods ingewanden hebben…, wil je wel eens eerbiedig zijn!’

Die gekke eerbied, dat hoort ook bij het heidendom. Die angst voor het almachtige. Het is allemaal zo griezelig en spookachtig. Maar dat kent de Bijbel niet, dat van: anders slaat de bliksem in. Maar als God dan doet wat hij doet, in de Zoon die hij zendt, ja dan is álles goed en wel maar dan móet dat woord (van die ingewanden!) in het Grieks gebruikt worden. In het Nieuwe Testament |43| komt het alleen bij Mattheüs, Marcus en Lucas voor. En het wordt alleen van Jezus gezegd. Dus weer, in plaats van dat hij in toorn verstoot: mateloos erbarmen! En dan begrijp je dat het belangrijk is, dit woord goed te vertalen. Dus dat woord ‘innerlijk met erbarming bewogen worden’ staat voor de innerlijke gevoelens, waaruit heel het concrete handelen voortkomt. En als je het goed vertaalt in Lucas 10, waarom heb je dat dan ook niet in Mattheüs 18 gedaan? Die gekkigheid komt, omdat die jongens de oudtestamentische achtergrond niet begrepen hebben!

Nog een voorbeeld. In Mattheüs 17:23, vlak voor de gemeenterede, heeft de NBG-vertaling: ‘en zij werden zeer bedroefd’. Aan het slot van de gemeenterede, in die gelijkenis waar we zojuist over spraken, worden precies dezelfde woorden vertaald met: ‘en zij werden zeer verdrietig’ (18:31). Waarom? Ik heb daar het volgende verhaaltje bij verzonnen. Kijk, toen de NBG-vertalers hoofdstuk 17 van Mattheüs af hadden, zouden ze de volgende week doorgaan met hoofdstuk 18. Maar toen werd er eerst één ziek en vervolgens had iemand anders weer wat. Dus toen ze na een maand weer bij elkaar kwamen om met hoofdstuk 18 verder te gaan, waren ze hoofdstuk 17 helemaal vergeten. Dus ze dachten bij 18:31 niet meer aan 17:23. Zo ongeveer moet je het je voorstellen!

Het is evident hoe de teksten zelf gelezen willen worden. Niet ik decreteer hoe ze gelezen willen worden!

Een nieuw begin?

Je moet eens bedenken in wat voor tijd wij leven. De kerken zitten nog vol met mensen, soms. Ja, al lang niet meer zó vol, maar goed. Maar het zégt ze alleen niets meer. Ze hebben er geen zin meer in, en het leeft niet meer voor ze. En zo is het met ons allemaal. Dus zullen we de tent maar sluiten, want het houdt op. Dat is met alle dingen zo. Sommige dingen duren wat langer, maar alles houdt eenmaal op. Dat hebben we nu ook gehád: het evangelie van de Here Jezus en zo. Dat hebben ze geloofd, maar het is weg. In die situatie heb ik steeds gedacht: ‘het gaat weliswaar ten einde, maar het zou ook wel eens opnieuw begonnen kunnen zijn’. En dan heb ik altijd gevraagd naar de symptomen van dat nieuwe begin. Waar dan? En dat heb ik dan via Karl Barth en Martin Buber in de gaten gekregen. |44|

Dit toegang krijgen en binnen gelaten worden! Dat je binnen bent in die tekst en dan ineens merkt: dit is een binnen zijn bij God! Dan sta je helemaal aan een nieuw begin. Je begrijpt hoe erg het is, dat hier in die zogenaamde vertalingen niet alleen de toegang tot de tekst, maar heel dat nieuwe begin geblokkeerd wordt. Dat maakt mij zo verdrietig. Weet je wat je dan krijgt: dan word je wat eenzaam en je gelooft het zelf ook niet meer zo en het lééft niet meer. Dan ben je nergens meer, er spookt allemaal rarigheid door je heen. Je zou gekke dingen kunnen gaan doen, want je bent eigenlijk helemaal in de war. Ben ik hier binnen en is het wáár en mag ik hier ademen en opademen, dan doe ik geen rare dingen, maar ben ik buiten, dan gaat het mis. Dat geldt voor mij, voor jou en voor ons allemaal.

Daarom vind ik het zo erg wat die vertalers doen. Daarom heb ik altijd het gevecht moeten voeren. Niet omdat ik zo’n held ben, helemaal niet! En ook niet omdat ik zo’n spitse geest ben, dat ben ik helemaal niet! Maar door de nood gedwongen. En dan moet ik zeggen, ik ben dol gelukkig als ik er toch weer in raak, toch weer verder kan, als er toch weer mensen zijn die ook zeggen: ‘ja, zo is het!’ Dan gaat het weer. Maar als ik het weer kwijt ben, dan ben ik nergens meer. Zo gaat dat met mij.

Het is een vragen naar symptomen van het nieuwe begin, terwijl alles ten einde gaat. Ik verbaas me er helemaal niet over dat de kerken leeg lopen. Ik verbaas me er alleen over dat het zo lang geduurd heeft. Hoe dat gegaan is, toen ik in de jaren 30 met Mijntje ging! Dat was me wat, want Mijntje was gereformeerd. We hebben helemaal geen leuke verlovingstijd gehad. We gingen nooit uit. Dat kon eenvoudig niet, want er moest hard gewerkt worden. Maar we konden ook nooit samen naar de kerk, want zij moest twee keer op een zondag. Dat was toen allemaal nog zo. Ik verbaas me er helemaal niet over dat het hele zaakje nu in elkaar stort. Het heeft geen fundamenten. Die er schijnbaar waren, blijken er helemaal niet te zijn.

Niet dat ik het leuk vind, die afbraak. Ik sta er heus niet bij te lachen. Ik houd mijn hart vast, al die mensen die helemaal van niets meer weten. Heus, ik vind het verschrikkelijk! Want ik ben zelf ook zo’n afgedwaalde, zo’n ongelukkige, zo’n geseculariseerd modern mens. Ik heb nooit begrepen, dat ze allemaal nog zo gelovig waren. Dat heb ik altijd fantastisch gevonden en ik wilde het zelf ook zo graag, maar het wilde bij mij niet, dat gelovig zijn. |45|

Maar ik heb me altijd, vanaf mijn studententijd, afgevraagd of het niet opnieuw begonnen kon zijn. En ik kan het niet anders zien: dit is het nieuwe begin!

Maar ondertussen weet je niet wat je leest! Een artikeltje in Trouw: in Amerika doen ze wetenschappelijk onderzoek naar wat Jezus werkelijk gebeden heeft. Dan weet je toch ook niet hoe je kijken moet! Ik ken alleen het gebed zoals Mattheüs het heeft en zoals Lucas het heeft. En ik begrijp best waarom Mattheüs het zó heeft en Lucas zó. Maar zij willen achter die tekst naar een historische Jezus toe. Gek hè?

En dan schrijft iemand bij voorbeeld: Breukelman trekt de relatie tussen waarheid en historie scheef, want Breukelman is erg met de waarheid bezig maar hij bekommert zich niet om de historie. Maar dit verwijt treft dan toch ook alle profeten en apostelen in hun bijbelse getuigenis?

Of je hoort iemand zeggen: het lijkt wel of bij Breukelman en consorten het Woord geen vlees is geworden, maar woord. Spits, nietwaar? Wat weten die mensen het toch goed te formuleren! Maar ik word er onnoemelijk verdrietig van. Hier gaapt een afgrond. Het is voor mij een psychologisch raadsel: de wijze waarop bepaalde mensen op het werk van Barth, maar ook op dit werk van mij reageren. Het is voor mij zo bevrijdend, dat ik ga juichen! De vreugde van het toegang krijgen, van het binnen zijn, wat is dat geweldig! En dan zie je plotseling die verstoorde gezichten. ‘Het prikkelt tot tegenspraak’, zeggen ze dan. Die lauwheid en die tegenstand, ik snap daar niets van. Ik heb het er een tijd erg moeilijk mee gehad, dat men er niet op in gaat en het niet serieus neemt. Ik heb lange tijd in de illusie geleefd, dat het allemaal zou veranderen door deze nieuwe inzichten. Maar ik heb nu wel begrepen, dat ik daar niet op hoef te rekenen.

Vorm en inhoud vallen samen

Fundamenteel voor heel het bijbelse getuigenis is, dat er geen ‘innerlijk’ is, dat niet overeenkomt met een ‘naar-buiten-toe’. En omgekeerd, dat er geen ‘naar-buiten-toe’ is, dat niet z’n wortels en z’n oorsprong heeft in een krachtig ‘innerlijk’. Het gevolg hiervan is, dat ons twee vluchtwegen zijn afgesneden: de vlucht in de show enerzijds, en anderzijds de vlucht in de innerlijkheid. De |46| vlucht in de show is: dat je naar buiten toe iets voorgeeft, maar het heeft geen kern, geen oorsprong, geen fundament. De vlucht in de innerlijkheid is: dat je binnen in je iets koestert, maar je laat het niet naar buiten komen; zo van: de wereld is ruwen onbegrijpelijk, je weet je er geen raad mee en dus trek je je terug in je innerlijk. Daar binnen, daar wordt iets gekoesterd, dat fijn is en teer en zuiver, eigenlijk te mooi om naar buiten te laten komen, en de wereld laat dat eigenlijk ook niet toe, vind jij. Dus je vlucht in de innerlijkheid.

Gevoelens-op-zich, gedachten-op-zich, woorden-op-zich, zijn-op- zich, dat alles kent de Bijbel niet. ‘Dabhar’ (Hebreeuws voor: woord, daad, geschiedenis) bij voorbeeld is: wat iemand zegt, en dan ook doet, en dan gebeurt er iets.

Hetzelfde is het geval met ‘gedachten’. ‘Al het gedichtsel der gedachten hunner harten’, zegt de Statenvertaling. Daarin hoor je het woord ‘hart’ (Hebreeuws: lef). In het hart concentreert zich de hele ‘ziel’. Kijk, je ziel, dat ben je zelf, jij helemaal, zoals je verschijnt, met al je begeerten en al je emoties: jij, zoals je bent. En je bent er niet, opdat er gezegd wordt: ‘goh, wat leuk, wat interessant’. Nee, dáár doen we niet aan, je bent ergens in betrokken! Er is iets gaande en er wordt iets van je verwacht. Er wordt gebeld, je wordt geroepen, er staat je iets te doen, je hebt een rol te spelen. Met andere woorden: die ziel concentreert zich tot daad. En daden worden geboren in jouw hart. Nu zijn jouw gedachten dus niet de gedachten van je hersenen, maar van je hart! Niet gedachten-op-zich, maar wat je van plan bent te gaan dóen! Vandaar dat Martin Buber en Franz Rosenzweig niet meer met ‘gedachten’ vertalen, maar met ‘plannen’.

Plannen! Dat is: waar je met heel je wezen op gericht bent, waar je op uit bent, de richting waarin je je beweegt, datgene wat je ten uitvoer wilt brengen. Je bent dus een kleine lef-hebber, een kleine hart-hebber. Nu verstaan wij onder een lefhebber: iemand die vreselijk opschept, en die zegt ‘dat zal ik wel eventjes doen’. Maar neem dat woord nu gewoon in zijn kern. Inderdaad, de mens is ook een lef-hebber, namelijk één die iets onderneemt, aan wie iets te doen staat, die niet alleen de kracht maar ook de moed heeft om het te doen. De moed-om-te-zijn is de moed om daden te verrichten, je te laten gelden en je plannen te realiseren.

Welnu, we zeiden: gevoelens-op-zich kent de Bijbel niet. Daarom moet je in Mattheüs 18 niet, zoals de NBG-vertaling doet, met |47| ‘medelijden krijgen’ of ‘medelijden hebben’ vertalen. Want dat betekent dat je er zo’n beetje bij staat te huilen en dat je ’t zo erg vindt. Maar wat hebben we daar nou aan, dat jij het zo erg vindt? Wat hebben we aan dat gezeur van jou? Nee, dóe alsjeblieft wat! Ook gedachten-op-zich, zonder dat er iets gebeurt, kent de Bijbel dus niet. Geen gedachten, of er gebéurt iets! Dan zijn het eigenlijk geen gedachten meer, maar plannen.

Maar ook voor het zijn-op-zich heeft de Bijbel geen woord. Want het Hebreeuwse werkwoord ‘haya’ betekent niet zomaar ‘zijn’, nee, het betekent ‘geschieden’, ‘gebeuren’! Zijn-op-zich, daar heeft de filosofie zich mee bezig te houden, maar de Bijbel kent het niet. Al deze abstracte begrippen kent de Bijbel niet, omdat er een strikte correspondentie is tussen het ‘innerlijk’ en het ‘naar-buiten-toe’. De wezens bestaan in concrete relaties en in die relaties staat hun wat te doen! Dáár is alle aandacht op geconcentreerd.

Kijk, het is om dezelfde reden, dat de Bijbel het woord ‘natuur’ niet kent. De vraag naar de aard, de geaardheid van iets of iemand, hoe iets of iemand in elkaar zit, is niet zo belangrijk. De aandacht is volledig gericht op de wezens in hun reláties en wat ze daarin dóen. Daarom is het eerste grote bijbelse kernwoord niet ‘natuur’, maar ‘naam’! De ‘naam’ duidt het wezen aan in de relaties waarin het bestaat, niet als toestand, maar als gebeuren. Zoals in het scheppingsverhaal op de eerste drie dagen de ‘namen’ klinken: het licht mag ‘dag’licht zijn, het gewelf ‘hemel’, het droge ‘aarde’. Zo is ‘het al’ in tijd en ruimte ‘benoemd’: de dagen op de aarde onder de hemel, van God voor zijn mensen! En ze dóen het! Met een vertaling als Groot Nieuws kun je dit roepen van de namen niet meer laten horen. Dat maakt mij wanhopig. Dan denk ik: ‘acht gut, jongens, ik ga ook maar in de computers of zo’. Dan stort voor mij alles in elkaar, het hele christendom. Ja, wat zul je dan nog? Wat hier gebeurt is toch waanzin?

Niet met de ‘naam’, maar met de ‘natuur’ waren de oude Grieken bezig. En ook onze huidige wetenschap. Het is aangrijpend, te bedenken in wat voor tijdsgewricht wij nu leven! Wat moeten we met al die ‘natuur’ en met heel die ‘natuur-kunde’? Als dat het één en het al wordt, dan wordt de werkelijkheid spookachtig en demonisch. Nee, die ‘natuur’ moet ondergeschikt gemaakt worden en dienstbaar zijn! Er is ‘naam’! Mensen, die elkaar ontmoeten! En nu zie je ook hier weer: er is geen ‘innerlijk’, – jij zoals je |48| bent, met al je emoties en begeerten –, dat niet gelijk is aan een concreet ‘naar-buiten-toe’: de naam! Vandaar dat de Psalmen ook niet zeggen: we zullen Gód loven en op Gód vertrouwen, nee: zijn Náám, zijn Náám! Dat wil zeggen: God in zijn relatie tot ons, zoals hij zich naar ons toewendt en onze partner wil worden, in ons geïnteresseerd is en met ons begaan, zoals hij met ons meegaat, een weg baant en voor ons uit gaat, God in zijn concrete verschijning, zoals hij mét ons is. Dat alles is: zijn Naam. En niet zijn ‘natuur’! Dat is ook het misverstand in de dogmatiek, wanneer er gesproken wordt over het ‘wezen’ van God. Barth daarentegen zegt: het moet gaan over de concrete ‘werkelijkheid’ van God, dus over zijn Náám. Wie God – ‘innerlijk’ – is, kan niet losgemaakt worden van wie hij wil zijn voor óns. Er bestaat geen zijn van God in zichzelf, dat niet gelijk is aan zijn bestaan in de relatie tot ons! In Mattheüs 18 en in Lucas 10 zie je hoe het ‘innerlijk met erbarming bewogen worden’ naar buiten treedt in het ‘zich ontfermen’. Het is jammer dat je met de NBG-vertaling deze teksten elkaar niet meer kunt laten uitleggen. Tegen dit soort ‘vertalen’ heb ik nu meer dan 35 jaar gevochten. Je hoort wel eens: ‘die Frans Breukelman is altijd maar met dat vertaalprobleem en met Buber-Rosenzweig bezig’. Alsof dit een overdrijving van een eigenaardige man zou zijn! Maar het is geen aanstellerij en geen hobby. Echt, ik kan je op duizend manieren aan de hand van allerlei voorbeelden duidelijk maken, dat de voortgang van het geloof en van de kerk en van ons aller erin-betrokken-zijn staat of valt met dit goed gehoord-en-vertaald-worden van de teksten! Gelukkig wordt dit door heel veel predikanten en priesters beseft. Maar je kunt niet zeggen dat het door de kerk in haar geheel en door de theologen alom beseft wordt.

Het gaat hier om een zaak van groot gewicht.


Bibliografsche gegevens
  • Y. Bekker, D. Hofstra, et al. (red.), Gesprekken met Frans Breukelman (Binnenkant 2; ’s Gravenhage: Meinema, 1989), 23-48 [ISBN 978-90-211-4502-0]

Over de auteur

Frans Breukelman

Frans Breukelman (1916-1993) was predikant in Ritthem en Simonshaven, werd later wetenschappelijk medewerker aan de theologische faculteit van de UvA en staat bekend als inspirator van de Amsterdamse School in de theologie

Plaats een reactie