Een beoordeling van de Nieuwe Vertaling (II)
De Bijbelse begrippen worden niet nauwkeurig weergegeven
Ook dit artikel richten wij wederom zo in, dat wij eerst een bijbeltekst uitleggen; vervolgens gaan wij weer na hoe de NV. deze tekst weergeeft; op grond van de wijze van vertalen, die wij dan zullen hebben leren kennen, formuleren wij een tweede bezwaar; tenslotte adstrueren wij de gegrondheid van dit bezwaar met enkele voorbeelden.
1) Uitleg van 2 Sam. 5:1: ‘Zie wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij.’ (St. Vert.)
Tot aan Davids poging om van ‘Juda’ en ‘Israël’ een eenheid te maken, was er tussen die twee groepen weinig verbondenheid en gemeenschappelijk handelen geweest, vanwege de scheiding die de Jebusietenburcht in zijn omgeving tussen hen maakte. (In Richt. 5 wordt Juda niet genoemd.) David was koning geworden over ‘Juda’ in Hebron; het huis van Saul was zeer verzwakt. Wij zien nu de vertegenwoordigers der stammen Israëls, de ‘Sippenalten’, de ‘sheikhs’ (Moffat) tot David in Hebron komen om hem te zeggen: ‘Weliswaar zijn wíj stammen Israëls en zijt gíj een Judeeër, en dat betekent een groot verschil, maar wij zijn toch ten zeerste met u verbonden geraakt sedert gij in Sauls dienst kwaamt, ja, onze verbondenheid met u is veel groter dan alles wat ons van u scheidt’. Dat alles kunnen zij nu zeer karakteristiek uitdrukken door te zeggen: ‘Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij’; Buber: Da sind wir, / deines Gebeins und deines Fleisches wollen wir sein, / schon vortags, schon ehgestern, als Schaul über uns König war, / warst du es, der Jissrael ausziehen und heimkommen liess.’ Terecht vertaalt Buber de nominale zin met ‘wollen wir sein’, want zij zijn niet slechts gekomen om een constatering, maar om een begeerte, een wil tot uitdrukking te brengen.
Wat betekent deze uitdrukking?
a) ‘Been’ en ‘vlees’ vormen centrale begrippen der bijbelse antropologie; de ganse mens is wezenlijk ‘been’ en ‘vlees’. ‘’Esem’ betekent letterlijk: kracht, sterkte (robur, valor, vis’, Fürst) en vandaar ‘been’, omdat in het gebeente de kracht van het lichaam zit (robur corporis). Het bijv. naamwoord ’asûm betekent krachtig, sterk, machtig. Als deze sterkte van het lichaam kan het gebeente het gànse lichaam, ja, de ganse mèns vertegenwoordigen. Ps. 139:15: ‘Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd’ (NV.) vertaalt Moffat: ‘My bodywas no mystery to thee.’ De mens van Psalm 6 noemt zichzelf promiscue ‘ik’, ‘mijn ziel’, ‘mijn gebeente’; vers 3 ‘genees mij, HERE, want mijn gebeente is verschrikt’, (NV.) = de kracht is uit mijn lichaam weg, ik ben zonder kracht. Wanneer een jood in de talmoed zegt ’asmî (lett. ‘mijn been’), dan bedoelt hij ‘ikzèlf’.
‘Vlees’ is héél de kwetsbare, zwakke, broze bekleding van het been. Dit bepaalt zozeer het wezen van de mens, dat ‘vlees’ hét woord is om met de dieren samen hem aan te duiden als zwakke, vergankelijke creatuur, waarvoor wij geen teksten behoeven te noemen. Zo is de mens wezenlijk enerzijds deze ‘sterkte’ (het been) en anderzijds, in nog meerdere mate, dit ‘zwakke, kwetsbare’, vlees. Wij horen in Job 2:5: ‘Strek daarentegen uw hand uit en tast zijn gebeente en zijn vlees aan’ (NV.) = tref nu hem-zèlf eens!
b) Wat het verband betreft, waarin de uitdrukking ‘je bent mijn been en mijn vlees’ voorkomt, het volgende: de gemeenschap der bloedverwanten (‘community of kin’, Pedersen) is het ‘ganzheitliche’ levensverband dat heel de mens volledig stempelt. Hèt woord voor deze gemeenschap is ‘misjpāchāh’ = ‘Sippe’(familie, geslacht). Zij, die tot dezelfde ‘Sippe’ behoren, zijn ‘broeders’. Deze ‘broeders’ zijn vanwege de gemeenschappelijke oorsprong uit dezelfde ‘vaderen’ wézensverwant, d.w.z. zij hebben hetzelfde ‘been’ en hetzelfde ‘vlees’. Wanneer zulke mensen elkander ontmoeten en merken dat zij ‘broeders’ zijn, dan lopen zij elkander tegemoet, vallen elkander om de hals, kussen elkander en wenen (vanwege de intense beroering) en dan zeggen zij: ‘Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees’. (Bijv. 29:11-15; zie ook Gen. 33:4, 45:14-15; vgl. Luc. 15:20). Die stammen Israëls nu kunnen niet beter hun begeerte te kennen geven om wezenlijk met de Judeeër David verbonden te zijn, dan door te zeggen: ‘Deines Gebeins und deines Fleisches wollen wir sein’. Wij begrijpen nu hoe Rabbi David Qimchi deze tekst als volgt commentariëren kan: “Ook al zijt gij uit de ‘Sippe’ Juda, zie, wij zijn uw ‘naasten’ (‘qerubîm’, bloedverwanten). Dáárom zijn wij uw ‘been’, omdat wij, zonen Israëls, állen gezamenlijk ‘broeders’ zijn (dat wil zeggen, één familie met dezelfde ‘vaderen’) (Biblia Rabbinica, Jacob ben Chaijim). De uitdrukking komt zesmaal in de Schrift voor (wanneer wij Gen. 2:23 nu nog niet meerekenen): Gen. 29:14, Richt. 9:2, 2 Sam. 5:1, 19:12-13 (Mas. 13-14), 1 Chron. 11:1. In 2 Sam. 19:13 is het Dávid, die in het bijzonder van de Judéërs zegt, dat zij zijn been en vlees zijn! Deze uitdrukking, ontsprongen aan het levensverband van de ‘Sippe’, werd dus overal gebruikt waar van een wezenlijke eenheid tussen mensen sprake was.
c) Waar wordt ons dat nu in de Schrift voor de eerste maal verhaald, dat bij een ontmoeting de ene mens tot de andere zegt: ‘Je bent mijn been en mijn vlees’? In Gen. 2:23, wanneer de man zijn vrouw ontmoet! Ook hij zal op haar toegelopen zijn, haar omhelsd hebben en gekust, en zij zullen hebben geweend van hevige ontroering en vreugde. Het man-en-vrouw zijn is exemplarisch de oerverbondenheid van de ene mens met de andere. Alle benē ’ādhām, alle ‘mensenkinderen’ zijn van oorsprong ‘in Adam’ àllen hetzelfde been en hetzelfde vlees, d.w.z. één familie van ‘broeders’. Waar wíj veel abstracter spreken van een wezenlijke eenheid, daar spreekt de bijbel veel concreter van ‘hetzelfde been en hetzelfde vlees’.
2) En nu de Nieuwe Vertaling
Wanneer wij nu nogmaals Gen. 2:23 niet meerekenen, wordt door de NV. in dit geval zeer ‘einheitlich’ vertaald, n.l. zesmaal met ‘gij zijt mijn, ik ben uw, wij zijn uw eigen vlees en bloed’. Waarom werd de oorspronkelijke anthropologische terminologie, die zó karakteristiek is, prijsgegeven? In teksten als Job 2:5, Ps. 6:3, 102:6, 139:15 doet men dat toch ook niet gelijk wij zagen. Waarom hier dan wel? Hier staan wij voor een raadsel. Dat ‘eigen vlees en bloed’ in situaties als 2 Sam. 5 en 19 een gangbaar modern spraakgebruik zou zijn, moet ontkend worden. Op mijn vraag, aan zeer verschillende mensen gesteld, zeggen wij wel eens ‘je bent mijn eigen vlees en bloed’?, antwoordden zij gelijkluidend: ja, ouders, met name de moeder, van kinderen, in het bijzonder wanneer deze in nood zijn. Maar dan kunnen wij in onze vertaling die stammen Israëls toch niet tot David laten zeggen: ‘Zie, wij zijn uw eigen vlees en bloed’ en David tot de Judeeërs: ‘gij zijt mijn eigen vlees en bloed’. Het Oude Testament spreekt nergens van ‘vlees en bloed’. Het is een term uit het Jodendom, welke als zodanig in de Talmud en in het Nieuwe Testament voorkomt (Matth. 16:17, 1 Cor. 15:50, Gal. 1:16, Eph. 6:12, Hebr. 2:14). Een aardse koning noemt men in het jodendom melech bāsār wādhām (een koning van vlees en bloed), gelijk Delitzsch ook ‘basileus’ in Matth. 18:23 vertaalt. Deze Joods-Nieuw-Testamentische uitdrukking zal een versterking zijn van het Oud Testamentische ‘vlees’; zij betekent eveneens: ‘zwak, kwetsbaar, onmachtig schepsel’. (Zie Hebr. 2:14, de creatuur onder ‘het geweld des doods’). Maar het Oud Testamentische ‘je bent mijn been en mijn vlees’ betekent: we hebben dezelfde ‘vaderen’ en wij zijn ‘broeders’. En dat is iets heel anders. Ja, in Gen. 2:23 is men vanwege het tekstverband wel gedwongen om te vertalen ‘been en vlees’, want de HERE God had de vrouw niet gebouwd van Adams ‘vlees en bloed’, maar van zijn ‘been en vlees’. Deze tekst had de vertalers voor de verkéérde ‘Einheitlichkeit’ kunnen behoeden. En zo moeten wij nu wederom spreken over de functie, welke de concordantie van de NV. hebben kan, die, naar verluidt, verschijnen zal. Iemand slaat die concordantie op om te leren verstaan wat in Gen. 2:23 met ‘been’ en ‘vlees’ bedoeld zou kunnen zijn, en hij zoekt onder ‘been’, ‘gebeente’. De zes karakteristieke teksten, welke op unieke wijze hulp hadden kunnen bieden, zijn tot zwijgen gebracht. Hij zal zich moeten behelpen met teksten als Job 2:5, Ps. 102:6 en dergel. Het verband tussen Gen. 2:23 en juist deze zes teksten had nooit verbroken mogen worden. En een niet-Hebraïcus, die iets zal willen zeggen over Matth. 16:17, zullen wij horen beweren: de Nieuw Testamentische uitdrukking ‘vlees en bloed’ vinden wij reeds zesmaal in het Oude Testament. Ja, de verwarring zal ontzettend wezen en die concordantie zal de NV in staat stellen om deze verwarring systematisch te bewerkstelligen.
3) Zo zijn wij dan nu in staat om een tweede bezwaar te formuleren tegen de wijze waarop hier vertaald werd: Men heeft geen moeite genomen om de bijbelse begrippen in heel hun concreetheid zo precies mogelijk in het Nederlands ‘getrouwelijk over te zetten’. Dat geeft aan de NV. zeer dikwijls het karakter van een vrije weergave van de tekst, die zelden origineel of verrassend is (gelijk dikwijls in de vertaling van Moffat) en niet zelden volstrekt willekeurig en banaal.
Wij kunnen nu beter enkele voorbeelden nog wat nader uitwerken, dan tientallen voorbeelden slechts noemen. Wij moeten de volgende teksten enkele malen luid lezen: Gen. 11:31: En Terach nam … (alles wat hij had), en zij trokken weg om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen tot Haran, en zij ‘siedelten’ daar. 12:5: En Abram nam … (alles wat hij had), en zij trokken weg om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän, en … neen! niét volgt er nu ‘wayyēsebhû sām’, zij werden er ‘sesshaft’, integendeel, het blijft een steeds verder trekken, eerst tot Bethel (vers 8), dan tot de neghebh (vers 9, het land in het Zuiden), ja, ‘het land’ weer uit, naar Egypte en van Egypte weer naar de neghebh, en van de neghebh weer tot waar zijn tent in het eerst had gestaan (vers 3) En dàn pas wordt verhaald hoe Abram ‘sesshaft’ werd ‘in het land Kanaän’, een jōsēbh.
In heel hoofdstuk 12 wordt het woord ‘yāsabh’ (zitten, sesshaft zijn) vermeden (ook in 12:6b wordt het expres niet gebruikt, in tegenstelling tot 13:7b); in hfdst. 13 komt het woord dan zes maal voor (vers 6, 6, 7, 13, 13, 18). In 13:1-5 wordt verteld hoe zowel Abram als Lot vele kudden, knechten, maagden en tenten hadden. In vers 6 vervolgt de NV. dan helaas: ‘Maar het land liet niet toe, dat zij tezamen bleven wonen’, i.p.v. ‘het land dróég hen niet om samen te wonen’ (Stat. Vert.), en heeft zodoende de prachtige nomadenterm ‘het land droeg hen niet’ prijsgegeven, gelijk als in Gen. 36:7 (NV. het land kon hen niet onderhouden). De weergave van vers 6 in de NV. is beslist fout. Dat kan ons duidelijk worden als wij horen hoe Buber de tekst weergeeft: Und nicht trug sie das Land, beisammen zu siedeln, denn ihres Zuchtgewinns war viel, beisammenkonnten sie nicht siedeln. De Hebreeuwse tekst heeft hier opzettelijk de herhaling in één vers van ‘lāsebbeth yahdāu’, om er sámen te ‘zitten’. De bedoeling van de tekst is, dat wij door dit stijlmiddel der herhaling diep onder de indruk worden gebracht van datgene wat nú aan de orde is en nú ons verhaald zal worden: hoe Abram ‘sesshaft’ werd in het land Kanaän. |77|
(Een dergelijk herhalen komt in de ganse Schrift gedurig voor; zie bijvoorbeeld Gen. 12:10 ‘de honger in ’t land’).
Als Abram en Lot zich van elkander gescheiden hebben (vers 11) volgt er in vers 12: Abram ‘siedelte’ in het land Kanaän en Lot ‘siedelte’ in de steden van de Streek (siedeln, sesshaft worden, zich nederzetten, zich vestigen). Wanneer dan Abram aldus een ‘yōsēbh’ is geworden, iemand die daar nu ‘zit’ in het land, laat God hem het land ‘zien’ (vers 14-15, vgl. 12:1 naar het land dat Ik u zal laten zien) en moet hij het in geloof doorschrijden in alle richtingen als een aan hem en zijn zaad gegeven land (vers 17). Aan het slot (vers 18) staat dan dat dit ‘zitten’ in het land Kanaän betekende dat hij ‘zich nederzette’ bij de eiken van Mamre. De NV. gaat er in hfdst. 13 van uit dat Abram en Lot reeds woonden in het land Kanaän en vertaalt dan vers 6: En het land liet niet toe, dat zij tezamen bleven wonen; en vers 12: Abram bleef wonen in het land Kanaän en Lot vestigde zich in de steden van de Streek (vgl. ook de NV. in 11:31 en bleven daar). Zo is heel de bedoeling van de tekst grondig teniet gedaan, juist door zo aardig afwisselend, gedifferentieerd en gevarieerd te vertalen; onze moderne talen zijn immers zoveel gedifferentieerder. Dat komt er van, wanneer men zegt: op de eigenlijke kernbetekenis van de te vertalen Hebreeuwse woorden en op het wijdere en engere tekstverband hoeft niet zo gelet te worden. ‘Yāsabh’ = zitten, gaan zitten, sesshaft zijn, sesshaft worden, en pas in de laatste plaats: ergens blijven (bijv. Gen. 22:5). Door de hele Schrift heen worden de bewoners van een land de ‘jōsebhîm’ genoemd, die daar ‘zitten’, gezeten bevolking zijn (vgl. ook Gen. 36:6-8, 37:1). Weliswaar is Abram nog een ‘gēr’, een ‘vreemdeling’, maar als zodanig ‘zit’ hij er dan nu toch! De Stat. Vert. geeft de teksten veel beter weer door gewoon overal met ‘wonen’ te vertalen.
Bibliografische gegevens
- F.H. Breukelman, ‘Een beoordeling van de Nieuwe Vertaling (II)’, In de Waagschaal 8/10 (5 december 1952), 76-77
- Geredigeerd en geannoteerd opgenomen in BT II/2, 369-377