Genesis 6:1-4 als bestanddeel van ‘het boek van de verwekkingen van Adam, de mens’
I
Wie het boek Genesis wil trachten te verstaan, moet zich stellig ook bezig houden met al de vragen, die betrekking hebben op de wording van het Boek. Het vragen naar de wording van het Boek mag echter niet tot het een en het al van onze onderzoekingen worden. Het mag ook niet als ‘Traditionsgeschichte’ het raam vormen, waarbinnen wij de delen van het Boek uitleggen. Waarom het ons te doen moet zijn, dat is niet de wording van het Boek, maar het resultaat van die wording, het Boek zelf, zoals het ons is gegeven als eenheid van compositie.
Nu zijn echter al de bestanddelen, die we in het boek Genesis aantreffen, zo verschillend van aard en van oorsprong, dat deze eenheid van compositie een zeer omstreden zaak is. Zo zegt bijv. Otto Eissfeldt aan het begin van zijn boekje over ‘Die Genesis der Genesis’ uit het jaar 1958: ‘In ihrer uns vorliegenden Gestalt bieten diese 50 Kapitel eine fortlaufende Erzählung von Geschehnissen, die sich über rund 2400 Jahre erstrecken, von der Schöpfung… bis zum Tode Jacobs und Josephs. Aber ein geschlossenes, nach einem einheitlichen Plan sinnvoll gestaltetes Ganzes stellen die 50 Kapitel doch nicht dar’. Eissfeldt kan niet inzien, dat zij, die aan de vormgeving van het Boek Genesis hebben gewerkt, in die arbeid met de ontvouwing van een thema bezig zijn geweest en dat zij ten dienste van de ontvouwing van dit thema een grandioze eenheid van compositie hebben doen ontstaan door de wijze waarop zij al de bestanddelen, die in het Boek werden opgenomen, hebben gerangschikt en op elkaar hebben afgestemd. Onze these is, dat men het thema en de compositie van het Boek als geheel moet kennen om elk van zijn bestanddelen te kunnen uitleggen. Bij het verklaren van tal van bestanddelen is ons de juistheid van deze these reeds overduidelijk gebleken. We willen ditmaal zien, hoe ver we komen, wanneer we ons nu ook bij het verklaren van Genesis 6:1-4 door deze these laten leiden. |10|
Het spreekt vanzelf, dat we dan eerst nog eens zo kort mogelijk het thema en de compositie van het boek Genesis moeten omschrijven.
Nadat in 1:1 – 2:3 het scheppingsverhaal en in 2:4 – 4:26 het complex verhalen over אדם op de אדמה coram Deo zijn voorafgegaan, volgt in 5:1 – 50:26 (met drie grote hoofddelen: 5:1 – 11:26, 11:27 – 37:1 en 37:2 – 50-26) ספר תולדת אדם, het ‘Boek van de verwekkingen van Adam, de mens’ (voortaan afgekort סת׳׳א). In heel dit boek gaat het over de vaders en over de zonen, die elkaars broeders zijn. In het eerste grote hoofddeel van dit boek der verwekkingen (5:1-11:26) is geslacht na geslacht de verwekking van de eerstgeboren zoon telkens de beslissende gebeurtenis in het leven van elk van de vaderen, eerst gedurende de tien geslachten ante diluvium van Adam tot Noach (5:3-32; 9:28-29) en daarna gedurende de tien geslachten post diluvium van Noach tot Terach (9:1; 11:10-26). Geslacht na geslacht gaat het telkens in die éne temidden van alle anderen om hem, die straks (in het tweede grote hoofddeel van het Boek) Abraham en daarna Izaäk en tenslotte Jacob-Israël zal heten.
Een geweldig contrast is het, dat ons in dit eerste hoofdstuk van het boek der verwekkingen voor ogen wordt gesteld: het contrast tussen het ante et post primogenitum natum, van het leven van elk van deze vaderen Israëls enerzijds en het ante et post diluvium van het leven van de mensheid in haar geheel anderzijds. Ditzelfde contrast wordt ons onmiddellijk daarna opnieuw voor ogen gesteld in het verhaal van de tôledhôth van Terach (11:27 – 25:11), waarin Abraham wordt gesteld tegenover Lot-die-met-hem-ging. Gelijk het leven van al zijn vaderen is ook Abrahams leven weer een leven ante et post primogenitum natum, en Lots leven is weer een leven ante et post catastropham gelijk het leven van heel de mensheid, uit wier midden zij zijn weggetogen.1 De dābhār, die in het eerste hoofddeel van de (5:1 – 11:26) סת׳׳א, telkens in een kort drie- of tweeregelig stuk kon worden verteld – de beweging van de vader naar de zoon, waarbij de vader telkens aan ons wordt voorgesteld als levende ante et post primogenitum natum en de zoon als de eerstgeborene temidden van zijn vele broeders –, deze dābhār wordt nu in het tweede grote hoofddeel van de (11:27 – 37:1) סת׳׳א breed ontvouwd, doordat eerst – in het verhaal van de verwekkingen van Terach (11:17 – 25:11) – over de vader wordt gesproken, en daarna – in het verhaal van de verwekkingen van lzaak (25:19 – 35:22) – over de zoon in relatie tot zijn broeder. In |11| het verhaal van de tôledhôth van Terach gaat het namelijk over Abraham, wiens leven weer een leven ante et post primogenitum natum is, en in het verhaal van de verwekkingen van Izaak gaat het daarna over Jacob in diens strijd met zijn broeder om de בכורה en de ברכה (het eerstelingschap en de zegen). Welnu, in deze geslacht na geslacht voortgaande beweging van de vader naar de zoon, die in de verschijning van Jacob-Israël tot haar doel komt, hebben we met het thema van het Boek der verwekkingen te maken: de wording van Israël op de ארץ כנען temidden van ‘de-volkeren-op-de-aarde’ (10:32) הגוים בארץ. In deze wording van Israël temidden van de volkeren geschiedt een dābhār van God even wonderlijk als de schepping in den beginne. Bij Genesis 11:10-26 merkt Hermann Gunkel op: ‘Die Genannten sind stets die Erstgeborenen wie in Gen. 5: Israel, das von ihnen abstammt, ist das erstgeborene unter den Völkern’ (Komm. S. 155). Van meet af aan wordt in de סת׳׳א heel onze aandacht geconcentreerd op die éne temidden van alle anderen. Wil je weten, wat er met hen allen aan de hand is, let dan op die éne, want in die éne gaat het om hen allen. In zijn existentie zal heel de problematiek van האדם op de אדמה coram Deo thematisch aan de orde zijn om tot oplossing te worden gebracht. Als de eerstgeborene temidden van zijn vele broeders is hij de op unieke wijze representatieve mens onder de mensenkinderen, de gezegende, in wie ze allen gezegend zullen worden met een toekomst des heils. Gelijk zijn God vere Deus is onder de goden is hij zelf als partner Gods vere homo onder de mensenkinderen.
Eén opmerking moet nu hieraan nog worden toegevoegd. Om het thema van hun verhaal zo grondig en precies mogelijk te ontvouwen zien we de vertellers voortdurend ook contrasten zichtbaar maken. De aarde onder de hemel wordt in het licht van de dag gesteld tegenover het tohuwabohu, dat door het ברא van אלהים teniet wordt gedaan en van alle meedoen effectief wordt uitgesloten. Tegenover het ante et post primogenitum natum wordt het ante et post diluvium-catastropham gesteld: Nimrod staat in de ‘volkerentafel’ tegenover Abraham, die uit de volkeren wordt weggeroepen, en Abraham wordt gesteld tegenover Lot, Sara tegenover Hagar, Izaak tegenover Ismaël, Jacob tegenover Ezau (en binnen Israël Jozef tegenover Ruben). Het Neen staat in dienst van het Ja. Over die het niet is wordt gesproken om zo scherp mogelijk hem ons voor ogen te stellen, die het naar goddelijke verkiezing wél is.2 In die éne gaat het echter om hen allen! |12|
Bij deze aanduiding met betrekking tot het thema en de compositie van het Boek Genesis moeten wij het nu laten. We moeten het immers hebben over het kleine fragment Genesis 6:1-4, waarin gesproken wordt over de zonen Gods, die de dochters des mensen zagen en hen zich tot vrouw namen en tot hen ingingen, hetgeen tot gevolg had: die baarden hun… ! Wat heeft nu degenen, die aan de vormgeving van het boek hebben gewerkt, bewogen, zo vragen we, om ook dit kleine fragment in het verkondigende verhaal van de סת׳׳א op te nemen? Hoe functioneert dit kleine fragment, dat zij onmiddellijk op 5:1-32 lieten volgen, binnen het boek als geheel en wat heeft hetgeen we in dit fragment te horen krijgen nu te maken met het thema, dat in het Boek als geheel wordt ontvouwd.
II
Daar onze exegese gebaseerd is op de kolometrische weergave van Martin Bubers ‘Verdeutschung der Schrift’ laten we eerst de tekst voorop gaan in de geleding zoals Buber die heeft zichtbaar gemaakt. Daardoor zullen we straks in het exegetische betoog elk van de twaalf kolaafzonderlijk op gemakkelijke wijze kunnen vermelden. We kunnen dan naumelijk spreken over V(ers) 1a, V.3b etc.
ויהי כי־החל האדם לרב על־פני האדמה a
ובנות ילדו להם b
ויראו בני־האלהים את־בנות האדם כי טבת הנה a
ויקחו להם נשׁים מכל אשׁר בחרו b
ויאמר יהוה a
לא־ידון רוחי באדם לעלם בשׁגם הוא בשׂר b
והיו ימיו מאה ועשׂרים שנה c
הנפלים היו בארץ בימים ההם a
וגם אחרי־כן b
אשׁר יבאו בני האלהים אל־בנות האדם c
וילדו להם d
המה הגברים אשׁר מעולם אנשׁי השׁם e
1a Het geschiedde echter, toen de mens talrijk begon te worden op het gelaat van de akker b en dochters hun geboren werden, |13| 2a toen zagen de zonen Gods de dochters des mensen, hoe schoon zij waren, b en zij namen zich de vrouwen uit allen die zij verkozen. 3a En de HERE zeide: b Niet blijve mijn Geest in de mens voor altijd, daar ook hij vlees is. c zijn dagen zullen honderd en twintig jaar zijn. 4a De reuzen waren op de aarde in die dagen b en ook daarna, c toen de zonen Gods tot de dochters des mensen ingingen d en die hun baarden – e dat zijn de helden, die uit de voortijd, de mannen van naam.
In Genesis 5:3-32 krijgen we in elk van de meestal drieregelige stukken telkens het volgende te horen:
A leefde zoveel jaar en hij verwekte B en A leefde, nadat hij B verwekt had, zoveel jaar, en hij verwekte zonen en dochteren (בנים ובנוות) Zo waren al de dagen van A zoveel jaren en hij stierf.
Wanneer nu de nieuwe perikoop in 6:1 begint met de woorden ‘Het geschiedde echter, toen de mens talrijk begon te worden op het gelaat van de akker / en dochters hun geboren werden…’ dan is dat een zinvolle aansluiting bij wat we in het voorafgaande te horen kregen. Maar niet alleen deze aanhef, ook andere gewichtige bestanddelen van de perikoop tonen ons een duidelijk verband met wat in 5:1-32 is voorafgegaan. In 5:3-32 horen we in elk van de drieregelige stukken telkens drie maal de hif’îl הוליד ‘verwekken’. Deze hif’îl הוליד reserveren de vertellers voor wat op de hoofdlijn van het verhaal over de סת׳׳א gebeurt. In de kleine perikoop 6:1-4 krijgen we daarom niet opnieuw deze hif’îl הוליד te horen, maar wel in vers 4d de Qal ילד ‘baren’: de zonen Gods zagen de dochters van de mens en namen die zij verkozen zich tot vrouw en gingen tot hen in en die baarden hun… (וילדו להם; de lezing ויולידו van de samaritaanse pentateuch is als lectio facilior te verwerpen). Een vaste zegswijze in de verhalen van de Tenakh luidt: zij – een met name genoemde vrouw – baarde hem – haar met name genoemde man – een zoon (bijv. Gen. 16:1,15; 17:19,21; 21:3,9; 22:20; |14| 24:24 etc.). In de woorden ‘en die baarden hun…’ krijgen we die vaste zegswijze ook hier in 6:1-4 te horen (V.4d). Ofschoon de verteller in V.4 in grote terughoudendheid opzettelijk niet direct zegt en openlijk uitspreekt wie het waren ‘die zij hun baarden’, laat hij ons daaromtrent toch niet in onzekerheid. Ongetwijfeld zijn de in de eerste regel van V.4 vermelde נפלים bedoeld, die in die dagen op de aarde waren / en ook daarna (LXX οἱγίγαντες). Dat zijn, zo horen we in de laatste regel van dat vers, de helden, die uit de voortijd, de mannen van naam (V.4e).
Zoals in het complex van verhalen, dat in 2:4 – 4:26 aan 5:1-32 vooraf gaat, wordt in dit perikoopje 6:1-4, dat op 5:1-32 volgt, opnieuw over האדם op het gelaat van de אדמה gesproken (vers 1a). Ditmaal gaat het echter over האדם in een verschijning, die met het wezen van האדם in flagrante strijd is, in de gestalte namelijk van de nefilim, de beruchte giganten en titanen uit de oertijd, de halfgoddelijke heroën van de mythe der volkeren, de goyîm. Kennelijk hebben de vertellers en verkondigers dit fragment over de wording van de halfgoddelijke heroën na 5:1-32 in het verhaal van סת׳׳א opgenomen om ook daardoor binnen het geheel van סת׳׳א een contrast zichtbaar te maken. Tegenover de waarlijk representatieve mens onder de mensenkinderen, die ons op de hoofdlijn van de סת׳׳א wordt aangewezen, wordt ons hier het volstrekte tegendeel van de ware mens voor ogen gesteld. Zo wordt reeds hier in de סת׳׳א de mens die het niet is gesteld tegenover de mens die het wel is. YHWH wil naar het mensenvolk zich toewenden om als de partner en bondgenoot van zijn mensen in gericht en genade met zijn diviniteit zich in te zetten voor humaniteit. Met mensen wil Hij te maken hebben en met mensen wil Hij omgaan. Maar wat moet Hij met zulke bovenmenselijke giganten? Een God van Mensen wil Hij zijn en niet een God van giganten. Wat er ook gaat gebeuren in al wat er tussen de ware God en de ware mens dialogisch zich zal afspelen als een geschiedenis van debhārîm, in ieder geval niet deze vermenselijking van God en vergoddelijking van de mens. Van zulk een vervaging van de grenzen zal geen sprake kunnen zijn. Door dit fragment over de echtvereniging van de zonen Gods met de dochters van de mensen, waar de wording van de halfgoddelijke heroën aan werd toegeschreven, op deze plaats in het verhaal op te nemen, laten de vertellers ons derhalve tevens de kritiek van de Tora op de mythe van de goyîm horen.3
Dat we in dit fragment Genesis 6:1-4 met een kritiek van de Tora op de mythe van de goyîm te maken hebben, blijkt ook uit de wijze waarop hier gesproken wordt. Zeer duidelijk laat de verteller ons merken, dat hij met tegenzin spreekt over de zaak, waarvan hier melding gemaakt moest worden. Een echt verhaal krijgen we niet te horen. In de drie onderdelen van de perikoop (V.1-2, V.3 en V.4) laat de verteller ons achtereenvolgens drie uitspraken horen, die slechts in zoverre met elkaar samenhangen als ze alle drie betrekking hebben op dezelfde zaak. Elk van hen zullen we nu zo kort mogelijk bespreken.
1) Vers 1-2
Wat in de vier regels van het eerste onderdeel wordt gezegd kan slechts worden gehoord als de normale opening van een verhaal dat zal worden verteld. In Bubers Verdeutschungluidt dit begin van een verhaal als volgt:
Es geschah als der Mensch auf dem Antlitz des Ackers sich zu mehren begann und Töchter wurden ihnen geboren, da sahen die Gottessöhne die Menschentöchter, wie schön sie waren, und nahmen sich Weiber, welche alle sie wählten.
Om na hetgeen in 5:1-32 werd verteld, onze aandacht te wekken en ons voor te bereiden op het heel andere, dat nu plotseling gaat gebeuren, wordt het verhaal geopend met de woorden: ‘Het geschiedde echter, toen…’ (LXX καὶ εγένετο ἡνίκα; VL et factum est postquam.4 De meeste vertalers, zoals Luther, Zürich, NBG, volgen hier Hieronymus, die de woorden ‘et factum est’ als hebraïsme wegliet, zodat bij hem het verhaal begint met ‘cumque coepissent homines multiplicari…’. Ook Buber had in de eerste editie (1926) nog: ‘Als nun der Mensch auf dem Erdacker sich zu mehren begann…’. Reeds in de tweede editie (1930) wijzigde hij dit echter in: ‘Es geschah als der Mensch auf dem Antlitz des Ackers sich zu mehren begann…’.
Zoals in het complex van verhalen, dat in 2:4 – 4:26 aan 5:1-32 vooraf gaat, gaat het ook nu weer, zoals we reeds zeiden, over האדם op het gelaat van de אדמה.
We horen het woord האדם in V.1a en in V.3b. Ook in het volgende perikoopje wordt het nog op drie plaatsen herhaald (V.5b, V.6b en V.7b). Daar de verteller ons in 6:1-4 opnieuw iets over האדם wil laten horen, moeten we het woord האדם in V.1a niet, gelijk |16| vrijwel alle vertalingen sedert de LXX hebben gedaan, met een meervoud weergeven, maar met een enkelvoud:
Het geschiedde, toen de menstalrijk begon te worden op het gelaat van de akker en de dochters hun geboren werden,
Nadat we in V.1a het woord האדם hebben gehoord en in V.1b het woord בנות, krijgen we deze twee woorden met elkaar gecombineerd tot בנות האדם nog twee maal in het verhaal te horen: eerst in vers 2 (de zonen Gods zagen de בנות האדם) en vervolgens in vers 4 (de zonen Gods gingen in tot de בנות האדם). Wanneer we nu zien, hoe de woorden בנות האדם – בני האלהים op deze twee plaatsen in het verhaal voorkomen, dan begrijpen we, dat Buber V.2a niet met: ‘Da sahen die Gottessöhne, dass die Menschentöchter schön waren’ heeft weergegeven, maar met: ‘Da sahen die Gottessöhne die Menschentöchter, wie schön sie waren’ (vgl. voor de zinsconstructie plaatsen als 1:4; 12:14; 13:10; Ex. 2:2).
In 5:1-32 horen we geslacht na geslacht telkens aan het slot van de tweede regel: ויולד בנים ובנות. Deze zonen zijn de בני האדם en deze dochters zijn de בנות האדם. Het spreekt vanzelf, dat het geslacht op geslacht ‘de zonen des mensen’ waren die ‘de dochters des mensen’ zagen om hen zich tot vrouw te nemen. Maar nu krijgen we hier in 6:1-4 plotseling iets heel anders te horen. We moeten 6:1-4 horen samenklinken met 5:1-32 om ten volle te beseffen welk een ontzettende ordeverstoring en grensoverschrijding plaatsvindt, wanneer niet ‘die Menschensöhne’, maar ‘die Gottessöhne’ – let wel: ‘die Gottessöhne’ – die Menschentöchter zich tot vrouw nemen, d.w.z.: hen huwen (zie לקח אשה bijv. Gen. 24:3, 4, 7, 37, 38, 40, 48, 67 en 4:19, 11:29, 12:19; 34:9, 16, 21 etc.). Zij namen zich vrouwen מכל אשר בחרו, wat we met ‘uit allen, die zij verkozen’ kunnen vertalen, maar ook met ‘wie ze maar verkozen’ (quascunque, zie Ges. Kautzsch § 119w A1). Het betekent in ieder geval, dat de zonen Gods in hun grensoverschrijding vrijelijk en onbeperkt hun gang gingen.
2) Vers 3
Nog maar net met zijn verhaal begonnen houdt de verteller er ook onmiddellijk weer mee op. Wat er allemaal gevolgd is op |17| hetgeen was begonnen te gebeuren, dat krijgen we niet te horen. Plotseling laat de verteller ons namelijk horen wat de HERE zei:
Niet … mijn geest in de mens voor altijd … vlees is hij. Zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaar.
Zo wordt om der wille van het echte mens-zijn, waarvoor Israël zich nooit geschaamd heeft (Psalm 8), alle vermenging van het goddelijke met het menselijke voor ongeldig verklaard en wordt het klare onderscheid tussen YHWH en zijn רוח enerzijds en de mens, die vlees is, anderzijds gehandhaafd. De woorden van V.3c ‘zijn dagen zullen 120 jaar zijn’ herinneren ons aan de derde regel van elk der drieregelige stukken uit Genesis 5 ‘Zo waren al zijn dagen zoveel jaren’. De mens zal mens blijven. Hij zal niet een god worden en ook niet een halfgod.
- (De woorden ידון en בשגם lieten we onvertaald, omdat ze moeilijk te verklaren zijn. Met betrekking tot beide woorden is Dillmanns conclusie: non liquet. De vanuit het tekstverband meest voor de hand liggende en door de meeste vertolkers en vertalers aangenomen verklaring is die welke we bijvoorbeeld bij Cassuto vinden, die ידון als een vorm van רנןin de betekenis van ‘to abide permanently’ verklaart, en het woord בשגם als באשר גם ‘in as much as he, too’).
3) Vers 4
Na het eerste viertal regels (V.1-2), was V.3 geen voortzetting van het verhaal, maar een plotselinge onderbreking. Na deze onderbreking is nu echter ook V.4 niet een echte voortzetting. Wat we in de vijf regels van dit vers te horen krijgen is namelijk ‘eine Notiz über die Nefilim damals und später’ (Dillmann):
De nefilim waren op de aarde in die dagen en ook daarna, … … dat zijn de helden, die uit de voortijd, de mannen van naam.
Wie de nefilim van de eerste regel zijn, wordt ons in de vijfde regel uitgelegd: dat zijn de helden, die uit de voortijd, de mannen van naam. Dat het bij deze nefilim als beruchte mensen uit de oertijd om een reus-achtige mensensoort gaat, horen we op de |18| andere plaats, waar het woord in de Tenakh voorkomt (Num. 13:32b-33, vgl. Deut. 2:10-12 en 20-23). Nu was het echter toch wel de bedoeling van de verteller om ons in dit derde onderdeel van de perikoop het vervolg te laten horen van hetgeen naar luid van het eerste onderdeel was begonnen te gebeuren. Om dit nu zo terughoudend mogelijk te doen stopt hij het weg in een bijzin (ingeleid met אשר = באשר): Dat de nefilimop de aarde waren / en ook daarna, dat was: toen de zonen Gods tot de dochters des mensen ingingen / en die hun baarden –. Door zo te spreken kon de verteller het vermijden om openlijk uit te spreken, dat het deze nefilim uit de oertijd waren, die aan het huwelijk van de zonen Gods met de dochters des mensen waren ontsproten.
Vanuit onze korte bespreking van de drie onderdelen van de perikoop kunnen we nu begrijpen, dat Buber hen niet in de vorm van een doorlopend verhaal, maar van elkaar gescheiden heeft laten afdrukken.
Tot besluit van onze verklaring van Gen. 6:1-4 moeten we nu enkele passages uit het exegetische betoog van Hermann Gunkel vermelden (Göttinger Handkommentar zum A.T., Genesis 1910). ‘Erzählungen, die von Göttern oder Göttersöhnen handeln, sind ihrer Art nach mythologisch, ihrem Ursprung nach wahrscheinlich ausserisraelitisch… Aus Israel haben wir von dergleichen Erzählungen nur dies ein Bruchstück’ (S. 56).
Bij V.4 zegt hij dan: ‘der Verfasser, ängstlich bemüht, das Bedenkliche zu mildern erzählt nur die Gleichzeitigkeit… aber man muss sehr naiv sein, um hier nicht zwischen den Zeilen zu lesen, dass nach der ursprünglichen Tradition, die der Verfasser aber wiederzugeben sich scheut, die Riesen eben jene… Kinder gewesen sind… Der eigentümlich schwerfällige Satzbau erklärt sich aus der Verlegenheit des Schriftstellers, Dinge sagen zu mussen, die er am liebsten verschweigen möchte’ (S. 58). In een korte slotbeschouwing voegt hij hier dan nog het volgende aan toe: ‘Die gegenwärtige Verstümmelung erklärt sich aus dem hochmythologischen Inhalt der Tradition, der dem Erzähler Anstoss erregte. Die Heiden (!) erzählen unbefangen von der Zeit, ‘da Götter und Göttinnen liebten’, aber Israel (!) empfindet Abscheu vor der Vermischung des Göttlichen und Menschlichen. So mochte der Erzähler aus dem Ganzen nur weniges und auch dies nur höchst vorsichtig (vgl. V.4) mitteilen’. (S. 59)
Gunkel heeft stellig gelijk met wat hij hier zegt over de ‘Anstoss’ en over de ‘Ängstlichkeit’, de ‘Abscheu’ en de ‘Verlegenheit’ bij |19| de verteller, die wij in Genesis 6:1-4 horen spreken. Denkende aan hen, die aan de vormgeving van het boek Genesis hebben gewerkt vragen we echter: Waarom hebben zij met al het overige dat niet werd opgenomen ook dit fragment niet resoluut weggelaten? Als er dan hier met zoveel afkeer en tegenzin gesproken moet worden, waarom niet eenvoudig gezwegen? Waarom zijn ze hier nu toch dingen aan het zeggen, ‘die am liebsten verschweigen möchten’? Wanneer we zeggen: ze wilden dit fragment opnemen om daarmede de kritiek van de Tora op de mythe van de goyîm tot uitdrukking te brengen, dan is dat nog niet een afdoend antwoord. Als antiheidens getuigenis laat immers heel de Tenakh ons direct en indirect voortdurend de kritiek van de Tora op de mythe horen. Waarom moest dit nu zo openlijk en nadrukkelijk juist ook op deze plaats gebeuren en in deze vorm? Dat moet dan toch samenhangen met het thema, dat in het geheel van de סת׳׳א wordt ontvouwd. Het antwoord op de vraag, waarom dit fragment in deze vorm op deze plaats werd opgenomen moet derhalve luiden: ze hebben dit fragment opgenomen omdat ze juist op deze plaats op de giganten en heroën van de mythe der goyîm wilden wijzen om zo nadrukkelijk mogelijk te verklaren wie de waarlijk representatieve mens onder de mensenkinderen niet is.
Het korte scheppingsbericht aan het begin van de סת׳׳א (Gen. 5:1-2) eindigt met de woorden: ‘en Hij (God) riep hun naam: Adam, mens, ten dage dat zij geschapen werden’. De waarlijk representatieve mens onder de mensenkinderen op de aarde is coram Deo hij, die ons op de hoofdlijn van de סת׳׳א wordt aangewezen. Deze is niet de heros van de mythe der goyîm, maar de tsaddîq van de Tora van Israël (vgl. Luc. 23:47).
III
We zouden gaarne een gesprek willen voeren met allen, die tot nu toe verklaringen van deze tekst Gen. 6:1-4 hebben gegeven, vanaf degenen wier stemmen wij in de Pseudepigrafen en de Targums horen, tot aan de huidige commentators toe.
Daar ons artikel over Genesis 6:1-4 niet te omvangrijk mag worden, zullen we ons beperken tot een korte vermelding van de exegese van Claus Westermann, die in Genesis 6:1-4 iets heel anders heeft gelezen dan wij (Biblischer Kommentar A.T., Genesis, Neukirchen 1974). Westermanns commentaar is niet een nieuw |20| begin, maar een eindpunt, de afsluiting van twee eeuwen bijbelwetenschap. Toegang krijgt men volgens deze wetenschap tot een tekst vanuit het onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van die tekst, en dat wil thans zeggen: vanuit de door de onderzoeker gereconstrueerde ‘Traditionsgeschichte’. Dit heeft tot gevolg dat, evenals Gerhard von Rad in zijn commentaar op Genesis uit het jaar 1949 (ATD 2/4), ook weer Claus Westermann Genesis 6:1-4 niet als bestanddeel van het boek Genesis uitlegt, maar als bestanddeel van de Jahwist, van de ‘Urgeschichte’ van de Jahwist. In onderscheid van von Rad zegt Westennann echter dat de eigenlijke bedoeling van de Jahwist in het componeren van Gen. 2-11 niet is ‘die Steigerung, sondern die Vielfalt der Sünde in ihren Grundmöglichkeiten darzustellen’ (S. 498).
Niet moeten we, zoals tot nu toe in heel de ‘Auslegungsgeschichte’ is gedaan, uitgaan van de vraag: ‘Wersind die “Gottessöhne” und “Menschentöchter”? Es ist vielmehr von der Frage auszugehen: Welches Geschehen wird in der Erzählung dargestellt?’ (S. 496) Om welk gebeuren het in Gen. 6:1-4 gaat, wordt ons duidelijk, zegt Westermann, wanneer we deze tekst met Gen. 12:10-20 en met 2 Sam. 11-12 vergelijken: met ‘Liebesgeschichte’ hebben we te maken (S. 497).
Bij de liefdesgeschiedenissen kunnen de hartstochten soms al te machtig worden en tot gevaarlijke grensoverschrijdingen leiden: ‘Eine spezifische Möglichkeit für die Auslösung einer Geschehensfolge, die durch das Wahrnehmen des Schönseins ausgelöst wird, wird da gesehen, wo der die Schönheit einer Frau Wahrnehmende durch eine Grenze irgendeiner Art von dieser getrennt ist, er diese Grenze aber durch Überlegenheit an Macht durchbricht. Dieses Motiv hat Gen. 6:1-4 mit Gen. 12:10-20 und 2 Sam. 11 f. gemeinsam… der Mächtige kann unter vielen die Schöne aussuchen, die ihm gefällt, er kann es auch, wenn eine Grenze dazwischen liegt, einfach weil er die Macht dazu hat… der Erzähler meint ein menschheitliches Phänomen, das er in der Weise des mythischen Redens darstellt’ (S. 501). In V.3 gaat het dan over ‘das Zurückweisen der Überschreitung der Grenzen des Menschen durch die Begrenzung der Lebensdauer’ (S. 508). Het gaat dus in deze tekst om ‘ein menschheitliches Phänomen’. Het mythische is slechts inkleding. ‘Auch die radikale Kritik des Mythos im AT und die Tatsache, dass in Israel keine Mythen entstanden, ändert nichts daran, dass für J mythisches Geschehen für die Menschheit vor und ausserhalb der israelitischen Geschichte (!) eine nicht zu |21| leugnende Bedeutung hatte. Darum ist es für ihn möglich, urzeitliches Geschehen auch einmal mythisch darzustellen’ (S. 515f.).
Na de 27 bladzijden over Genesis 6:1-4 in Westermanns commentaar te hebben gelezen (S. 491-517) is de gedachte bij ons nog weer sterker geworden, dat er toch veel voor te zeggen is om allereerst eens te proberen een tekst uit te leggen vanuit de samenhang waarin hij door de vertellers werd geplaatst – die wisten toch ook wat ze deden – en in verband met de zaak en de zaken waarover het in die samenhang gaat.
Bibliografische gegevens
- F.H. Breukelman, ‘Het verhaal over de zonen Gods die zich de dochters des mensen tot vrouw namen: Genesis 6:1-4 als bestanddeel van “het boek van de verwekkingen van Adam, de mens”’, in: K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet, et al. (red.), Cahier 1 (ACEBT 1; Kampen: Kok, 1980), 9-21 [ISBN 978-90-242-0040-5]
- Vertaling (Duits): F.H. Breukelman, ‘Die Erzählung von den Söhnen Gottes, die sich die Töchter des Menschen zur Frau nahmen: Genesis 6:1-4 als Bestandteil des “Buches der Zeugungen Adams, des Menschen”’, Texte und Kontexte 17/1 (1994), 53-63
- Vertaling (Engels): F.H. Breukelman, ‘The story of the sons of God who took the daughters of humans as wives’, in: M. Kessler (red.), Voices from Amsterdam: A modern tradition of reading biblical narrative (Semeia studies; Atlanta GA: Scholar, 1994), 83-94 [ISBN 978-1-555-40897-8]
- Geredigeerd en geannoteerd opgenomen in BT I/3, 282-297
- Zie Gen. 19:29 ההפכה, LXX καταστροφή, Buber: Umsturz.
- Hierbij dient te worden opgemerkt, dat van de begrippen ‘verkiezen’ en ‘verwerpen’ in de סת׳׳א, waarin het immers gaat over de בכורה, geen gebruik wordt gemaakt.
- Franz Delitzsch en Benno Jacob vermelden de volgende uitspraak van Plato (Kratylos 398d): οὐκ οἶσθα, ὅτι ἡμίθεοι οἱ ἡρῶες; πάντες δήπου γεγόνασιν ἐρασθέντος ἤ θεοῦ θνητῆς ἤ θνητοῦ θεᾶς.
- Zie ויהי כי ook op plaatsen als Gen. 26:8; 27:1; 43:2; Ex. 1:21, etc.