Gesprek met Claus Westermann

G

Gesprek met Claus Westermann

1. Inleiding
Claus Westermanns onderscheiding tussen Urgeschichte en Vätergeschichte

In de omschrijving van hetgeen de faculteit verlangt is sprake van Claus Westermanns ‘inleiding op zijn Genesis-commentaar’. We zijn enigszins verbaasd, wanneer we op de eerste 103 bladzijden van de twee afleveringen, die tot nu toe van Westermanns Genesis-commentaar zijn verschenen, wel een ‘Inleiding’ aantreffen, maar niet een inleiding op het geheel van de Genesis-commentaar, doch slechts een, uit vijf paragrafen bestaande, ‘Einleitung zur Urgeschichte Genesis 1-11’. Op de bladzijden 104-160 volgt dan daarna het begin van de verklaring van Gen. 1:1-2:4a.

De vraag waarom Westermann zijn commentaar op Genesis niet, zoals de meeste andere commentatoren dat doen, met een inleiding op het geheel van het eerste bijbelboek begint, maar met een ‘Einleitung zur Urgeschichte’ wordt door hem beantwoord in de eerste paragraaf van deze inleiding, welke de titel draagt: ‘Die Urgeschichte im Pentateuch und ihre Vorgeschichte’.

Het compositorisch geheel, waar Westermann als commentator van het eerste Bijbelboek van uitgaat, is niet het boek Genesis, maar de Pentateuch. De titel van de eerste paragraaf luidt |300| derhalve niet ‘Die Urgeschichte im Buche Genesis’, maar ‘Die Urgeschichte im Pentateuch…’.

‘Ein Geschehen in der Mitte’, zo zegt hij, vormt ‘die Mitte des Pentateuch’, namelijk: ‘die die Volksgeschichte begründende Errettung am Schilfmeer Exodus 1-18’. Aan dit midden van de Pentateuch gaan twee delen vooraf, ieder met een eigen thema en met een eigen inleidende functie. Het eerste, zelfstandige, inleidende deel van de Pentateuch is de ‘Urgeschichte’ van Gen. 1-11 en het daarop volgende tweede, zelfstandige, inleidende deel van de Pentateuch is de ‘Vätergeschichte’ van Gen. 12-50. We moeten het complex Gen. 1-11, zo meent Westermann, niet benaderen vanuit het complex Gen. 12-50, en we moeten ook niet omgekeerd het complex Gen. 12-50 benaderen vanuit het complex Gen. 1-11. ‘Wir müssen vielmehr die Urgeschichte als die klar erkennbare Einheit, die sie als ein Glied des Pentateuch darstellt, annehmen und von ihr ausgehen’.

Op zich is deze onderscheiding tussen een ‘Urgeschichte’ (primaeval history) in Gen. 1-11 en een ‘Vätergeschichte’ (patriarchal history) in Gen. 12-50 geen novum. In het merendeel van de moderne commentaren treffen we haar aan, niet alleen in commentaren als die van Gunkel, Skinner, Procksch, Von Rad, maar zelfs ook in die van Benno Jacob. Een aparte studie heeft Karl Budde aan Gen. 1-11 gewijd in zijn boek Die biblische Urgeschichte. Het nieuwe element, waar we nu in Westermanns commentaar mee te maken krijgen bestaat hierin, dat hij, zoals we hierboven zagen, aan deze onderscheiding een absoluut karakter heeft gegeven. |301| 

De toegang tot het boek Genesis

Door in het boek Genesis te onderscheiden tussen een ‘Urgeschichte’ (in de hoofdstukken 1 tot 11) en een ‘Vätergeschichte’ (in de hoofdstukken 12 tot 50) versperren we ons echter de toegang tot dit boek en we versperren ons deze toegang volledig, wanneer we aan deze onderscheiding zulk een absoluut karakter toekennen, gelijk Claus Westermann dat doet.

Toegang tot het boek Genesis verkrijgen we, wanneer we uitgaan van Gen. 5:1a: ‘Dit is het boek van de verwekkingen van Adam, de mens’. Deze woorden vormen het opschrift boven het complex van de hoofdstukken 5 tot en met 50, die met elkaar een zeer zorgvuldig gecomponeerd geheel vormen. Ons wordt daarin verteld hoe Adam, de mens, uit kracht van de hem verleende zegen uitbreekt in een menigte van ‘verwekkingen’: in een menigte van zonen, die tot een menigte van volkeren worden. Onder begeleiding van vele neventhema’s is het éne hoofdthema van dit boek van de verwekkingen van Adam, de mens: de wording van Israël in het land Kanaän temidden van de volkeren op de aarde, als de eerstgeborene temidden van zijn vele broeders. Niet pas vanaf hoofdstuk 12, maar reeds vanaf hoofdstuk 5 is heel dit verhaal ‘Vätergeschichte’. In Gen. 5:1-32, 9:28-29 en 11:10-26 gaat het om het vaderschap, zoals dat van geslacht tot geslacht openbaar wordt in de verwekking van de zoon (de telkens met name genoemde ‘eersteling’). Eerst gedurende tien geslachten van Adam tot Noach voor de vloed (ante diluvium), en daarna gedurende tien geslachten van Noach tot Terach na de vloed (post diluvium). Het leven van elk dezer vaderen wordt ons verteld als een leven voor en na de eerstgeborene (ante et post primum filium genitum).

Hetgeen ons in het grote complex van Gen. 5:1-11:26 als het boek van de verwekkingen van Adam, de mens, van geslacht tot |302| geslacht in een kort drie- of tweeregelig stuk kon worden verteld – de verwekking van de eersteling – dat wordt nu in het verhaal van de verwekkingen van Terach van Gen. 11:27-25:18 als tweede hoofddeel van het boek van de verwekkingen van Adam, de mens tot een drama van vele capita. In dit verhaal over Terachs zonen wordt ons immers ook weer het leven van Abraham verteld als een leven ante et post primum filium genitum, contrastmatig gesteld tegenover het leven van Lot-die-met-Abram-ging als een leven ante et post catastropham.

Aan dit grote verhaal van het boek van de verwekkingen van Adam, de mens, waarin het gaat over de wording van Israël temidden van de volkeren, gaat in Gen. 2:4-4:26 vooraf wat we de bijbelse locus de homine zouden kunnen noemen, onder het opschrift: ‘Dit zijn de verwekkingen van de hemel en de aarde, toen ze geschapen werden’. Hier gaat het nog niet over de wording van Israël temidden van de volkeren, maar over de mens op de akker voor Gods aangezicht (coram Deo), over de mens als de man en zijn vrouw en over de mens als de man en zijn broeder: over de mens, die als God wil zijn en zonder zijn broeder.

De overgang van het universele naar het particuliere vindt dus in het boek Genesis niet plaats wanneer we vanuit de zogenaamde ‘Urgeschichte’ van Gen. 1-11 de zogenaamde ‘Vätergeschichte’ van Gen. 12-50 binnentreden. Maar deze vindt plaats wanneer we vanuit de bijbelse locus de homine van Gen. 2:4-4:26, waarin het gaat over de mens op de akker voor Gods aangezicht, het boek van de verwekkingen van Adam, de mens, binnengaan, waarin het gaat over het geheim van Israëls oorsprong en over de zin van zijn wording temidden van de volkeren. Daar, in Israël, zal dan heel de problematiek van de mens op de akker voor Gods aangezicht thematisch aan de orde zijn.

Tegenover de these van Claus Westermann, dat binnen het geheel van de Pentateuch het boek Genesis twee zelfstandige, inleidende delen bevat (een ‘Urgeschichte’ in Gen. 1-11 en een ‘Vätergeschichte’ in Gen. 12-50) stellen wij dus de these, dat het boek Genesis als één geheel de ouverture vormt tot het geheel van de Tenakh. Het boek begint met het verhaal, dat ons het |303| scheppen van Elohim vertelt, het verhaal waarin het gaat over de wording van ‘de hemel en de aarde en al hun heir’ (Gen. 2:1). Daarna volgt het verhaal van de verwekkingen van de hemel en de aarde, waarin het gaat over de mens. En daarop volgt dan het verhaal van de verwekkingen van de mens, waarin het gaat over de wording van Israël temidden van de volkeren als (gezegende) eerstgeborene onder vele broeders. Hemel-en-aarde, de mens, Israël: met deze drie aanduidingen kunnen we de orde van het boek Genesis aangeven. Maar om dit boek te verstaan moeten we voortdurend in twee richtingen gaan. En wel allereerst in de richting: Israël, de mens, de-hemel-en-de-aarde. Alleen dan kunnen er geen misverstanden ontstaan ten aanzien van de volgorde, zoals deze in het boek gegeven moest worden: de-hemel-en-de-aarde, de mens, Israël.

‘Die Urgeschichte und ihre Grundbestandteile: die aufzählenden und die erzählenden Bestandteile’

Claus Westermann vangt zijn commentaar dus aan met een afzonderlijke verklaring van de ‘Urgeschichte’ van Gen. 1-11 als eerste, zelfstandig, inleidend deel van de Pentateuch. Het thema van deze ‘Urgeschichte’ omschrijft hij met woorden als: ‘Die Entstehung der Welt und der Menschheit’, ‘das Allgemeinste, alle Menschen Einschliessende, … das Werden und Entstehen der gegenwärtigen Weltwirklichkeit’.

Hij onderscheidt nu in het geheel van deze ‘Urgeschichte’ twee ‘Grundbestandteile’. Enerzijds bestaat zij namelijk voor ongeveer de helft uit wat hij noemt ‘aufzählende Bestandteile’ (die Genealogien), en anderzijds eveneens voor ongeveer de helft uit ‘erzählende Bestandteile’. Op deze bladzijden betoogt hij nu, dat twee fouten bij de verklaring van de ‘Urgeschichte’ vermeden dienen te worden:

Ten eerste dat wat de ‘erzählende Bestandteile’ betreft is de aandacht van de theologen tot nu toe veel te eenzijdig gericht |304| geweest op het thema ‘Schöpfung und Fall’ in een te geïsoleerde behandeling van de eerste drie hoofdstukken van Genesis.

Ten tweede dat wat de ‘aufzählende Bestandteile’ betreft is er tot nu toe te weinig aandacht gewijd aan de betekenis en de functie van de genealogieën binnen het geheel van de ‘Urgeschichte’.

De betekenis van de genealogieën bestaat hierin, dat zij ‘das Gerüst der Urgeschichte’ vormen. Aldus drukt hij zich uit in de titel van de tweede paragraaf, de paragraaf waarvan wij een kritische bespreking hebben te geven.

In diesen Genealogien ist eine Reihe von Geschehnissen gefügt, die z.T. nur erwähnt oder angedeutet, z.T. ausführlich erzählt werden. Dabei stellen die Reihen der Genealogien sowohl das Wachsen in die Tiefe der Zeit von Adam bis Abraham wie auch das Wachsen in die Weite des Raumes dar, vom ersten Menschenpaar bis zur äussersten Grenze der damals bekannten Menschheit; entsprechend handeln die eingefügten Erzählungen entweder von einzelnen Menschen, von Gruppen oder von der ganzen Menschheit.

Hiermee heeft Westermann ons nu aangekondigd wat hij in de hierna volgende paragrafen van zijn ‘Einleitung zur Urgeschichte’ zal gaan bespreken.

In paragraaf twee zal hij eerst bespreken:

Die aufzählenden Bestandteile in Gen. 1-11:
die Genealogien als Gerüst der Urgeschichte.

In paragraaf drie zal hij daarna bespreken:

Die erzählenden Bestandteile in Gen. 1-11.

|305| Na de bespreking van deze twee Grundbestandteile van de Urgeschichte volgt dan tenslotte in paragraaf vier:

Zur theologischen Bedeutung der Urgeschichte

en in paragraaf vijf de literatuur.

Nu verlangt de faculteit een kritische bespreking van Claus Westermanns uiteenzetting in de tweede paragraaf ‘Die aufzählenden Bestandteile in Gen. 1-11: die Genealogien als Gerüst der Urgeschichte’, inzonderheid wat betreft haar literair-kritische vooronderstellingen. Het is dus zaak, dat wij eerst de literair-kritische vooronderstellingen noemen, waarvan Claus Westermann bij het schrijven van deze tweede paragraaf van zijn ‘Einleitung der Urgeschichte’ is uitgegaan.

2. Claus Westermanns literair-kritische vooronderstellingen
1. Zijn onderscheiding tussen ‘Urgeschichte’ en ‘Vätergeschichte’

Van de literair-kritische vooronderstellingen waarvan Claus Westermann is uitgegaan, moet als eerste de vooronderstelling worden genoemd volgens welke in het boek Genesis twee zelfstandige delen moeten worden onderscheiden: een ‘Urgeschichte’ in Gen.1-11 en een ‘Vätergeschichte’ in Gen 12-50. Daar we deze eerste literair-kritische vooronderstelling van Westermanns commentaar reeds hebben gesproken, behoeven we daar nu niet meer op in te gaan.

2. De bronnentheorie

Men kan een geschreven document (bijvoorbeeld het boek Genesis als eerste deel van de Pentateuch) op verschillende manieren analyseren. Onder literaire kritiek pleegt men nu de analyse van een geschreven document te verstaan die heel de wording van dit document in haar verschillende fasen tracht te beschrijven. Bij deze analyse kan men zich beperken tot het geschreven document als zodanig, door uitgaande van een aantal hypothesen uitsluitend de literaire voorgeschiedenis van dit document te |306| beschrijven. De theorie over de wording van de Pentateuch als geschreven document, die ook nu nog de meeste aanhangers telt, is de zgn. ‘bronnentheorie’. De Pentateuch is volgens deze theorie ontstaan doordat in een reeks van redactionele bewerkingen verschillende, reeds bestaande, min of meer complete verhalen over al wat gebeurd was tot aan de ‘Landnahmeder Israëlieten’ successievelijk met elkaar verenigd en verstrengeld werden. De bronnen worden aangeduid als: J, E, P en D.

Evenals de commentaren op het boek Genesis van Gerhard von Rad en E.A. Speiser is nu ook weer die van Claus Westermann op deze bronnentheorie gebaseerd. In de eerste paragraaf laat Westermann deze theorie plotseling zo maar in zijn betoog haar intrede doen, wanneer hij zegt dat het geheel van de ‘Urgeschichte’ ‘den beiden literarischen Schichten, in denen uns Gn 1-11 überliefert ist (nl. ‘Jahwist und Priesterschrift’), gemeinsam ist’, met dit verschil, ‘dass bei P das aufzählende, bei J das erzählende Element überwiegt’. We zullen zien, dat het zo maar uitgaan van deze theorie, zonder dat een discussie over haar waarde en betekenis voor de exegese is voorafgegaan, Westermann parten speelt. |307|

3. De ‘Gattungsforschung’

Ook Westermann gaat dus weer uit van de bronnentheorie. We moeten hier nu echter aan toevoegen dat toch niet deze bronnentheorie de voornaamste literair-kritische vooronderstelling is van het door hem in de tweede paragraaf gegeven betoog over ‘die Genealogien als Gerüst der Urgeschichte’. De hoofdrol speelt in dit betoog een andere vorm van literair-kritisch onderzoek: de zgn. ‘Gattungsforschung’. Ook over deze vorm van onderzoek moet dus door ons iets worden gezegd.

Zonder de hierboven kort omschreven vorm van onderzoek te verdringen is in de loop van de twintigste eeuw vooral door toedoen van Hermann Gunkel (‘der Vater der Formgeschichte’), deze nieuwe vorm van literair-kritisch onderzoek erbij gekomen. Het voordeel van deze methode is, dat nu ook de fase van de mondelinge overlevering in het onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van de teksten wordt betrokken. In plaats van bezig te zijn met al of niet hypothetisch geconstrueerde, min of meer omvangrijke, geschreven documenten, richt de onderzoeker bij deze nieuwe vorm van onderzoek zijn aandacht uitsluitend op de zogenaamde ‘kleine eenheden’, die hij in die geschreven documenten aantreft. Geheel losgemaakt van de geschreven documenten, waarin ze voorkomen, vraagt hij dan bij deze kleine eenheden naar de literaire ‘Gattungen’ (genres) waartoe zij behoren en voorts naar de typische ‘vormen’ en naar de ‘Sitz im Leben’ van deze ‘Gattungen’. We behoeven slechts de prachtige verhandeling van Albrecht Alt te lezen over ‘Die Ursprünge des israelitischen Rechts’ of Gunkels ‘Einleitung in die Psalmen’ om overtuigd te worden van de grote betekenis die deze |308| methode van onderzoek kan hebben voor het verstaan van de bijbelse teksten. Het is dus wel te begrijpen, dat bijna iedere oudtestamenticus er de laatste decenniën op uit was om nieuwe ‘Gattungen’ te ontdekken.

Wij zeiden zo juist: bijna iedere Oudtestamenticus was er de laatste decenniën op uit om nieuwe ‘Gattungen’ te ontdekken. Ook bij Claus Westermann is dit nu weer het geval. Hij betoogt namelijk in de door ons besproken tweede paragraaf van zijn ‘Einleitung zur Urgeschichte’, dat we in de genealogieën van het boek Genesis met een ‘Gattung’te maken hebben. Het is deze literair-kritische vooronderstelling, die in heel zijn betoog de boventoon voert. We zullen echter zien dat ook deze door Westermann al te vlot toegepaste methode van onderzoek hem parten speelt.

3. Het criterium dat we bij de beoordeling van Westermanns betoog zullen hanteren

Welke de literair-kritische vooronderstellingen zijn van Westermanns betoog over ‘Die Genealogien als Gerüst der Urgeschichte’ staat ons thans voor ogen. Nadat hij eerst de onderscheiding tussen ‘Urgeschichte’ en ‘Vätergeschichte’ heeft verabsoluteerd, gaat hij enerzijds zo maar van de bronnentheorie uit en poogt hij anderzijds een nieuwe toepassing van de ‘gattungsgeschichtliche’ methode van onderzoek te geven. Voordat we nu onze kritische bespreking van dit betoog aanvangen, moeten we eerst het criterium noemen, dat we bij de beoordeling van dit betoog zullen hanteren.

Om dit criterium te kunnen omschrijven gaan we uit van een boekje, dat Otto Eissfeldt in 1958 heeft doen verschijnen onder de titel Die Genesis der Genesis, met als ondertitel: ‘Vom Wer|309|degang des ersten Buches der Bibel’. Het zijn de twee hierboven genoemde methoden van onderzoek in hun toepassing op het eerste bijbelboek, die hij in dit boekje beschrijft. Eerst handelt hij over de bronnen-theorie. Hij beschrijft hier ‘die vier Erzählungsfaden’, ‘ihre Enstehungszeit’, ‘ihre Heimat’, ‘ihre Addition und Redaktion’. Daarna volgt dan de bespreking van de ‘Vorgeschichte der Erzählungsfaden’, waarin het gaat over ‘Die in der Genesis vertretenen literarischen Gattungen’.

Door zijn samenvattend karakter kan de uitdrukking ‘Die Genesis der Genesis’ ons nu goede diensten bewijzen bij de formulering van het criterium, dat we zullen gebruiken bij het beoordelen van Westermanns betoog over ‘Die Genealogien als Gerüst der Urgeschichte’. Dit criterium luidt a1s vo1gt: De commentator van het boek Genesis behoort in de eerste plaats door ‘die Genesis’ zelf geboeid te zijn, door het boek zoals het ons gegeven is. Om het met uitdrukkingen van Gerh. von Rad te zeggen: Het is juist de ‘Jetztgestalt’, de ‘End- und Letztgestalt’ van het boek, die verklaard moet worden.

Slechts in zoverre behoort de commentator in zijn verklaring van het Boek Genesis ook het onderzoek betreffende ‘die Genesis der Genesis’ een rol te laten spelen (het onderzoek dus naar de historische wording van dit Boek als document humain), als het hem werkelijk hulp biedt bij het verklaren van de ‘Genesis’ zelf als ouverture tot het geheel van de Tenakh. Zodra echter allerlei gedachten, vermoedens en hypothesen omtrent ‘die Genesis der Genesis’ hem beletten om te lezen wat er staat en om aan ‘die Genesis’ zelf recht te laten wedervaren, behoren ze als |310| hinderlijke ballast overboord gegooid te worden. Wat in ieder geval niet mag gebeuren is, dat een theorie over ‘die Genesis der Genesis’ als raam gaat fungeren, waarbinnen ‘die Genesis’ wordt uitgelegd.

4. Kritische bespreking van Claus Westermanns betoog

Nu wij de literair-kritische vooronderstellingen, waarvan Claus Westermann is uitgegaan, hebben aangewezen, namelijk de verabsoluteerde onderscheiding tussen ‘Urgeschichte’en ‘Vätergeschichte’, de bronnentheorie en de ‘Gattungsforschung’, en het criterium hebben omschreven, dat we zullen hanteren bij het beoordelen van zijn betoog, namelijk dat ons in de eerste plaats voortdurend om ‘die Genesis’ zelf te doen moet zijn, kunnen we thans de kritische bespreking van de tweede paragraaf van zijn ‘Einleitung zur Urgeschichte’ met de uiteenzetting over ‘Die Genealogien als Gerüst der Urgeschichte’ laten volgen.

Voor alle duide1ijkheid formuleren wij nog eenmaal de vraag, die beantwoord dient te worden. Hij luidt als volgt: heeft de wijze waarop Claus Westermann de hierboven omschreven methoden van onderzoek heeft toegepast hem geholpen om te lezen wat er staat en om te verstaan wat in de teksten is bedoeld, of heeft de wijze waarop hij deze methoden heeft toegepast dit nu juist verhinderd?

Kort overzicht van de paragraaf

De titel luidt:

‘Die aufzählende Bestandteile in Gen. 1-11: |311|
die Genealogien als Gerüst der Urgeschichte’.

Claus Westermann begint met te zeggen, dat ‘die Genealogien ein wesentlicher Bestandteil der Urgeschichte’ zijn in zoverre zij ‘das Gerüst alles in Gen.1:1-11 Erzählten’ vormen.

Onder het opschrift

‘Herkunft aus der Sippentradition’

betoogt hij nu, dat we in deze genealogieën met een ‘Gattung’ te maken hebben, waarvan de oorsprong en de ‘Sitz im Leben’ in het leven der nomadenstammen moet worden gezocht.

Onder het opschrift

‘Übertragung auf die Urgeschichte’

ontvouwt hij dan de volgende gedachte: ‘Der eigentliche und ursprüngliche Ort der Genealogien ist also die Vätergeschichte. Von der Vätergeschichte wurden sie auf die Urgeschichte übertragen’.

Onder het opschrift

‘Die Genealogien bei J und bei P’

volgt nu de breedvoerige analyse van heel het genealogische materiaal, dat in Gen. 1-11 te vinden is, waarbij dit materiaal vooral wordt onderzocht op de ‘Sprachform’.

Het geheel wordt nu besloten met een korte beschouwing:

‘Zur Theologie der Genealogien’.
Beoordeling van hetgeen Westermann over Genesis 5 en 11:10-26 zegt als volgens hem uit een oogpunt van ‘Gattungsforschung’ voorbeeldige genealogieën

Westermann begint de paragraaf met de volgende inleiding:

Die Genealogien sind ein wesentlicher Bestandteil der Urgeschichte, sie bilden das Gerüst alles in Gn 1-11 Erzählten… |312| Vom dem erschaffenen Menschenpaar führt, mit 4:1 beginnend, eine Folge von Geschlechtern bis zu Abraham, mit dem der zweite Teil der Genesis, die Vätergeschichte, einsetzt. Alles, was zwischen diesen beiden Punkten, was zwischen Adam und Abraham geschieht, entspringt aus dieser Folge   der Geschlechter… Sie stellt die Kontinuität alles Geschehenden dar…

Tot twee maal toe spreekt Westermann hier over ‘eine Folge von Geschlechtern’. Deze ‘Folge der Geschlechter’ vormt in haar ‘Kontinuität’ de verbinding ‘zwischen zwei Punkten’, ‘zwischen Adam und Abraham’. En alles wat tussen deze twee punten geschiedt, ‘entspringt aus dieser Folge der Geschlechter’. Tot zover gaan we met Westermann mee.

Wij maken nu echter twee kritische opmerkingen:

  1. Wanneer Westermann de compositie van het boek voor ogen en de teksten van Gen. 1-11 in zijn gehoor zou hebben gehad, dan zou hij niet hebben geschreven: ‘Von dem erschaffenen Menschenpaar führt, mit 4:1 beginnend, eine Folge von Geschlechtern bis zu Abraham’. Deze ‘Folge von Geschlechtern’, die van Adam naar Abraham leidt, begint in het boek Genesis niet in Gen. 4:1, maar (na de voorbereiding in Gen. 4:25-26) in Gen 5:1, tien geslachten van Adam tot Noach voor de vloed en tien geslachten van Noach tot Terach na de vloed. Het is de lijn van het boek van de verwekkingen van Adam, de mens die in Gen. 5:1 begint. Dit brengt ons nu tot onze tweede kritische opmerking:
  2. Niet ‘die Genealogien (d.w.z. alle genealogieën en stukjes genealogie, die we in Gen. 1-11 aantreffen) bilden das Gerüst alles in Gen. 1-11 Erzählten’, maar uitsluitend de twee zo juist genoemd, in het geheel van de Tenakh volstrekt unieke genealogieën, die we in Gen. 5 en Gen. 11 vinden. De genealogieën, waarin ons van geslacht tot geslacht de verwekking van de |313| eerstgeborene wordt verhaald. Deze twee genealogieën vormen dan niet ‘das Gerüst der Urgeschichte’, maar ‘das Gerüst des ganzen’ boek van de verwekkingen van Adam, de mens. We zullen straks, bij de bespreking van de vorm van deze genealogieën, zien, welke fatale gevolgen het heeft, dat Westermann niet onmiddellijk deze twee, met elkaar samenhangende, genealogieën binnen het geheel van Gen. 1-11 van alle overige genealogieën en genealogische fragmenten heeft onderscheiden. We begrijpen echter wel, wat de oorzaak daarvan is. Hij gooit alle genealogieën als ‘aufzählende Bestandteile’ van de ‘Urgeschichte’ op één hoop, omdat hij een ‘Gattung’ meent gevonden te hebben, die beschreven moet worden. Westermanns ‘Gattungsforschung’ gaat ten koste van het boek Genesis.

Over de genealogieën van de ‘Urgeschichte’als ‘Gattung’ gaat het nu in het volgende gedeelte van deze paragraaf. Dit gedeelte begint aldus:

Herkunft aus der Sippentradition. Die Stambäume oder Genealogien in Gen. 1-11 gehören einer durch das ganze Alte Testament sich ziehenden vielgestaltigen Gattung an. Sie begegnet besonders reich entwickelt in den Vätergeschichten Gen. 12-50, dann erst wieder bei den Königen, bei Priestern und Priestergruppen und im Chronikwerk. In den Stambäumen Jesu reicht sie (sc. deze Gattung, FHB) in das Neue Testament hinein.

Op zich zelf vinden we Westermanns gedachte, dat we in de bijbelse genealogieën wellicht met zo iets als een ‘Gattung’te maken hebben, geenszins verwerpelijk. We zullen echter aantonen dat men tegen de wijze waarop hij in deze paragraaf de ‘Gattungsforschung’ beoefent ernstige bezwaren moet hebben.

Wie als ‘Gattungsforscher’ een ‘Gattung’ beschrijft, moet (zo hebben Hermann Gunkel en Albrecht Alt ons dat geleerd) vooral op twee dingen letten: op de typische vorm (die Formensprache, die Sprachform), en op de ‘Sitz im Leben’. Dat doet nu ook Claus Westermann. Hij spreekt over de ‘Sitz im Leben’ van de |314| genealogie als ‘Gattung’, en over ‘die Sprachform’ van deze ‘Gattung’. Over de ‘Sitz im Leben’ zegt hij nu het volgende:

Im Gegensatz zu der früheren Auffassung der Genealogien, die in ihnen Relikte ursprünglicher Einzelsagen sah, von denen nur noch der Name übriggeblieben ist und die erst in dem späten Stadium der Anreihung von Sagen zu Sammlungen entstanden sind (So HGunkel, Genesis, 51922, 49f; 134; vgl. J. Wellhausen, Prolegomena, 61905, 330f: ‘Sie ist das naturgemässe Band, um Sagen aufzureihen’), muss die Genealogie als eine sehr alte und hochbedeutsame eigenständige Gattung angesehen werden, die ihren Ursprung und ihre reichste Entwicklung bei den Nomadenstämme hatte.

Ook de gedachte, dat de ‘Sitz im Leben’ van de genealogie als ‘Gattung’ in het leven der nomaden moet worden gezocht, en dat zij daar ‘die Bedeutung einer Art von Geschichtsdarstellung’ had, zoals hij even verderop zegt, vinden we niet onaannemelijk. We zullen daar nader op ingaan, wanneer we wat Westermann over het woord ‘verwekkingen’ in het boek Genesis zegt zullen bespreken. We vragen ons echter wel af, of er wat de vele namen uit de genealogieën van Gen. 1-11 betreft niet toch ook een particula veri gelegen is in de gedachte van Gunkel, dat we in hen met relicten van sagen te doen hebben. Het is bekend, dat in vele verhalen-cyclussen ‘namen’ de kristallisatiepunten zijn, rondom welke ze uitgekristalliseerd zijn. (Abraham, Jacob-Israël, Mozes, David). Ook het omgekeerde zou gebeurd kunnen zijn: dat van vele verhalen slechts de namen zijn overgebleven (Seth, Enos, Kenan etc.).

Nadat hij op blz. 9 over de ‘Sitz im Leben’ van de genealogie als ‘Gattung’ heeft gesproken (haar ‘Herkunft aus der Sippentradition’) begint hij nu reeds iets te zeggen over de vorm van deze ‘Gattung’: ‘die dem Modernen langweilig und nichtssagend erscheinende Sprachform der Genealogie’. Het zijn nog maar enkele inleidende dingen, die hij er op deze bladzijde over zegt. Het eigenlijke betoog over de vorm van de genealogie als ‘Gattung’ volgt in het gedeelte van de paragraaf, waarin over |315| ‘Die Genealogien bei J und bei P’ wordt gehandeld. Dit gedeelte vangt aan met de woorden: ‘Eine kurze Darstellung der Genealogien in der Urgeschichte hat es hier zunächst allein mit deren Sprachform, noch nicht mit Namen zu tun’. Onmiddellijk aan het begin van dit gedeelte wordt dus het woord ‘Sprachform’ herhaald. Op wat hij nu in heel deze paragraaf over de vormvan de genealogie als ‘Gattung’ zegt, over ‘deren Sprachform’, moeten we nu uitvoerig ingaan.

De continuiteit in de opeenvolging van de geslachten is bepalend voor de ‘Sprachform’van de genealogie: ‘Geburt – Zeugung – Tod’. Dat is de grondgedachte van Westermanns betoog. Dit betoog over de ‘Sprachform’ begint aldus:

Das den Genealogien mit der Geschichtsdarstellung Gemeinsame ist die in ihnen dargestellte kontinuierliche Geschehensfolge, die ihr Ziel in der Gegenwart hat. Anders ist, dass das in dieser Geschehensfolge Geschehende prähistorischen Charakter hat, und das heisst hier: sie hängt einzig an Zeugung und Geburt; sich erstreckende Kontinuität des Geschehenden ist allein möglich in der Generationenfolge. So allein erklärt sich die dem Modernen langweilig und nichtssagend erscheinende Sprachform der Genealogie:

Als Set 105 Jahre alt war, zeugte er den Enos.
Nachdem Set den Enos gezeugt hatte,
lebte er noch 807 Jahre.
Die gesamte Lebenszeit des Enos betrug 912 Jahre.
Dann starb er.

Die Monotonie dieser Sätze ist der ähnlich, die durch die Reihe der immer gleichen Sätze im ersten Kapitel bewirkt wird. Es ist in ihr grossartig die Monotonie des Geschehensstromes dargestellt, in dem das Dasein der Menschen ganz vom Rhythmus der in diese Sätze gefassten Ereignisse be|316|stimmt war: Geburt, Lebensdauer, Zeugung und Tod’. ‘Die Sätze umschliessen, was in dieser Daseinsform wesentlich war. Die alles bestimmende Bedeutsamkeit des Geschehenden liegt hier in der Kontinuität der Geschlechterfolge. Damit ergibt sich: diese Bedeutung der Geschlechterfolge und mit ihr die Sprachform, in der sie sich ausdrückt, muss notwendig zurücktreten oder ganz aufhören, wo die Gemeinschaftsform, der sie angehört, von einer anderen abgelöst wird.

Westermann laat hier de tekst van Genesis 5 dus fungeren als het prototype van de genealogie als ‘Gattung’. Hier vindt hij derhalve ‘die Sprachform der Genealogie’, dat wil zeggen: hij vindt hier de algemene taalvorm van de genealogie in het algemeen. Dat hij het inderdaad zo bedoelt, bevestigt hij ons door hetgeen hij verderop zegt. Zo horen we hem met betrekking tot de ‘volkerentafel’ van P uit Gen. 10 het volgende zeggen:

Das ist eine völlig andere Darstellungsweise, die mit der in Kap. 5 so gut wie gar nichts gemein hat. Während Kap. 5 eine Genealogie im eigentlichen Sinn des Wortes ist, hat die ‘Völkertafel’ des P in Kap. 10 den Charakter einer blossen Liste. Von Geburt, Zeugung und Tod ist hier überhaupt nicht die Rede; die Söhne sind nicht Söhne im einfachen Sinn des Wortes, sondern ‘Sohn’ bedeutet hier etwa: ‘zugehörig zu…’. Entsprechend sind die Namen hier nicht eigentlich Personen-, sondern Gruppennamen, z.T. im Plural. Das bedeutet: Unter dem Oberbegriff ‘Toledoth’ sind bei P wirkliche Genealogien mit einer listenmässigen Aufstellung dreier grossen Völkergruppen vereinigt, die von den drei Söhnen Noahs abgeleitet werden. |317|

Hierbij maken we twee opmerkingen:

  1. ‘Die Söhne sind hier – in Gen. 10 – nicht Söhne im einfachen Sinn des Wortes’ zegt Westermann. In Gen. 10:1 lezen we aan het begin: ‘Geboren werden hun zonen na de vloed’ en in Gen. 10:32 lezen we aan het slot: ‘En van hen uit scheiden zich van een de volkeren op de aarde na de vloed’. Ergo: de zonen na de vloed is gelijk aan de volkeren op de aarde na de vloed. Maar zo is het in heel het boek Genesis (en dus ook in Gen. 5). Met zonen ‘im einfachen sinn des Wortes’ bedoelt Westermann datgene wat wij uitsluitend onder ‘zonen’ plegen te verstaan. Maar met dát begrip ‘zonen’ moet iemand die het boek Genesis wil uitleggen, niet werken.
    Onder ‘de zonen des mensen’ is ‘Israël’ als de ‘eerstgeborene onder vele broederen’. Met betrekking tot de ‘Hauptlinie’ van Gen. 5 en 11 zegt daarom Gunkel bij de verklaring van Gen. 11: ‘die Genannten sind stets   die Erstgeborenen wie in Gen 5: Israel, das von ihnen abstammt, ist das erstgeborene unter den Völkern’.
  2. Westermann zegt hier voorts: ‘die Namen sind hier – in Gen. 10 – nicht eigentlich Personen-, sondern Gruppennamen’, alsof de namen niet in heel het boek Genesis tegelijk namen van personen én van groepen zijn. (Collectivisme – Individualisme is nu eenmaal niet een begrippenpaar, dat dienst kan doen, wanneer wij duidelijk willen maken waar het in de bijbel om gaat). ‘Zonen des mensen’ zijn zij allen, die met elkaar dat éne wezen, de mens, representeren. De op unieke wijze representatieve zoon is in      hun aller midden de eerstgeborene. Hij is om zo te zeggen ‘de zoon’. Israël is gelijk aan het huis Israëls is gelijk aan de zonen Israëls is gelijk aan het volk Israël in al zijn             generaties. Gelijk in de werkelijkheid van het leven de zonen hun vaderen representeren, zo representeren in het verhaal van het boek Genesis de vaderen hun zonen. Voordat Claus Westermann aan het schrijven van zijn commentaar begon had hij veel grondiger het werk van Johannes Pedersen moeten bestuderen over ‘the totality conception’ van het nog ‘primitieve’ Israël.

In de genealogie van Genesis 5 hebben we dus met een ‘Genealogie im eigentlichen Sinn des Wortes’ te doen. Op overeenkomstige wijze zegt Westermann nu over de met de genealogie van Gen. 5 corresponderende genealogie van Gen. 11:10-26: |318|

Es ist die vollkommene Genealogie; nichts geschieht in dieser langen Reihe von Generationen als Geboren werden und Sterben.

We zullen nu aantonen, dat Westermanns literair-kritische vooronderstelling, dat we in de genealogie van Gen. 5 en 11 (van Adam tot Noach en van Noach tot Terach) met twee uit een oogpunt van ‘Gattungsforschung’ voorbeeldige genealogieën te maken hebben en dat derhalve juist dit prototype van genealogie ons het best de typische ‘Sprachform’ van deze ‘Gattung’ doet kennen (zij het dan in een door P sterk gestileerde vorm), hem verhinderd heeft om te lezen wat er in deze twee hoofdstukken van het boek Genesis staat. Om dit te kunnen doen zullen we nu eerst zelf de tekst lezen. Dat wil zeggen: we zullen nauwkeurig lezen wat er staat om te horen waar het om gaat.

Wat is lezen?

Beter dan het Griekse woord ‘αναγινώσκειν’ en het latijnse woord ‘legere’ brengt het Hebreeuwse woord ‘קָרָא’ (roepen) tot uitdrukking wat lezen eigenlijk is en wat er gebeurt wanneer men dit doet: roepen. Alleen wanneer de woorden geroepen worden kunnen ze hun macht oefenen en kunnen we horen wat tot ons wordt gezegd. De profeten en apostelen zijn geen schrijvers, die (visueel) gelezen willen worden, maar sprekers van het levende woord, dat gehóórd wil worden.

Ten dienste van het juiste lezen, en dat wil dus zeggen: ten dienste van het op de juiste wijze roepen van de woorden, heeft daarom Martin Buber van heel het boek Genesis in zijn Verdeutschung der Schrift een kolometrische weergave van de tekst |319| gegeven. Hij zet daarbij telkens zoveel woorden op één regel als in één adem uitgesproken moeten worden. Bij het echte lezen wordt dan de volstrekte eenheid openbaar van woord en geest (adem). Bij de kolometrische weergave van de tekst volgen wij de kolometrie van Bubers Verdeutschung.

Verklaring van de ‘Sprachform’ van Genesis 5

Het verhaal van de verwekkingen bestaat in dit hoofdstuk vanaf vers 3 in tien gelijk gebouwde onderdelen. Daar vier van deze stukken – het eerste, het zevende, het negende en het tiende stuk – enkele afwijkingen vertonen, nemen we evenals Claus Westermann als voorbeeld het tweede stuk over de verwekkingen van Seth:

En Seth leefde vijf jaar en honderd jaar, en hij verwekte Enos;
En Seth leefde nadat hij Enos had verwekt, zeven jaar en achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren;
Zo waren al de dagen van Seth twaalf jaar en negen honderd jaar en hij stierf.

Wanneer we het verhaal van Genesis 5 horen, komen vanzelf de woorden in ons op, die op negenentwintig plaatsen in de bijbel voorkomen: de woorden ‘Geschlecht um Geschlecht’. We gaan nu horen wat er van geslacht tot geslacht telkens weer gebeurde.

Bij Gen. 5:1a zegt Franz Delitzsch: ‘Was folgt will nicht regressive Genealogie sein, sondern Progressive’. Wat heeft nu de verkondiger, die we in Gen. 5 horen, bewogen om in twee reeksen van opeenvolgende geslachten (in Gen. 5 voor de vloed en in Gen. 11 na de vloed) van deze eenvoudige vorm af te wij|320|ken, door de woorden ‘A verwekte B’ in Gen. 5 tot het drieregelige stuk uit te bouwen, gelijk we het hierboven voor ogen kregen? Gunkel geeft op deze vraag het volgende antwoord: ‘Da die Zahlen zugleich den Zweck haben, die Dauer der ganzen Epoche zu bestimmen, und die Lebens-jahre dazu nicht im Stande waren (ze schuiven immers over elkaar heen) so hat die hebräische Tradition (anders dan de babylonische met haar vermelding van de regeringsjaren van de tien ‘Urkönige’ Berossus) ein seltsames und doch höchst scharfsinniges Mittel erfunden; man sumiert diejenigen Lebensjahre, in denen die Urväter ihre ältesten Söhne erzeugt haben’. Wat Gunkel hier zegt zal stellig wel mede tot de bedoeling behoren, die de verkondiger had, toen hij de woorden ‘A verwekte B’ tot een drieregelig stuk maakte. Het was hem daarmede echter in de eerste plaats om iets anders te doen. Met het oog op al wat verder in het boek Genesis volgt, is het van groot gewicht, dat we de strekking van het zorgvuldig gecomponeerde kleine verhaal, zoals het ons telkens opnieuw van geslacht tot geslacht in het drieregelige stuk wordt verteld (van Adam tot Noach, tien geslachten), goed tot ons laten doordringen.

‘En Seth leefde…’ zo horen we aan het begin van de eerste regel. ‘En Seth leefde…’ zo horen we eveneens aan het begin van de tweede regel. Daarna horen we echter aan het slot van de derde regel met een zware pausa-vorm als laatste woord: ‘… en hij stierf’. De tijd van de mens is ‘eine anfangende und eine endende, eine befristeteZeit’. Deze begrensde levenstijd van de mensen wordt in de Bijbel altijd aangeduid als ‘zijn dagen’. Het woord ‘jaren’ wordt alleen gebruikt om het geheel van een |321| tijdsduur aan te duiden: zoveel jaar. Deze ‘dagen’ vormen dan als de levenstijd van de mensen tegelijk de tijd voor het geschieden van de debharim. Nergens lezen we in de bijbel: en het geschiedde in de jaren van…; of: en het geschiedde in die jaren; maar altijd: ‘het geschiedde in de dagen van Amrafel’, ‘in de dagen van Abraham’ etc. (ongeveer 50 maal), of: ‘en het geschiedde in die dagen’. De uitdrukking ‘in de jaren van…’ of ‘in die jaren’ komt in de Tenakh zelfs niet voor.

Deze manier van spreken horen we nu ook in de tien drieregelige stukken van Gen. 5. Ook al worden deze vaders (op één uitzondering na: Henoch) meer dan zeshonderd jaar en zelfs bijna duizend jaar oud, het zijn toch dagen, die zij leefden: ‘En Seth leefde… En Seth leefde…. Zo waren al de dagen van Seth zoveel jaar, en hij stierf’.

In het verhaal van de tien stukken krijgen we telkens te horen, wat in die dagen geschiedde, eerst in de dagen van Adam, en dan in de dagen van Seth, en daarna in de dagen van Enos, en zo voort tot aan de dagen van Noach toe: de verwekking van de eersteling, de met name genoemde eerstgeborene.

En Seth leefde… En Seth leefde… ; Wat was Seths leven eerst? Naar luid van de eerste regel was Seths leven eerst een leven voorde eerstgeborene. Seth leefde zoveel jaar en, daar gebeurde het: hij verwekte de met name genoemde eerstgebore|322|ne, Enos. En wat was Seths leven daarna? Naar luid van de tweede regel was zijn leven daarna een leven na de eerstgeborene. En Seth leefde nadat hij Enos had verwekt zoveel jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. En zo waren ‘al de dagen van Seth’, waarover tenslotte in de derde regel wordt gesproken, de dagen van een leven voor en na de eerstgeborene. In het leven van elk van deze vaderen is de verwekking van de eerstgeborene telkens weer de beslissende daad en is het geschieden van deze éne dabhar telkens weer de beslissende gebeurtenis.

Bij zijn verklaring van de drieregelige stukken van Genesis 5 zegt Hermann Gunkel: ‘Dies Schema möglichst ohne Wechsel durchgeführt, zeigt zugleich die Poesielosigkeit und die wissenschaftliche Akribie des Verfassers (= P)’. Gunkel begint zijn inleiding tot het Boek Genesis met de woorden ‘Die Genesis ist eine Sammlung von Sagen’. De naar poëzie zoekende ‘Sagenforscher’ Gunkel vindt in Genesis 5 slechts ‘formelhafter Stil’ en droge geleerdheid. De verkondiging, die dit hoofdstuk ons wil laten horen, ontgaat hem echter. Gemeld wordt ons van geslacht tot geslacht de verwekking van de eerstgeborene als de beslissende gebeurtenis. Meer dan dit éne behoefde niet te worden verteld, daar met dit éne waarlijk alles wordt gezegd, alles namelijk waarover het nu verder in heel het boek Genesis zal gaan. En al de poëzie van heel dit Bijbelboek zal de poëzie zijn van deze éne dabhar, die hier begint te geschieden.

Juist dit zwijgen van Genesis 5 over al wat verder geschiedde is uiterst veelzeggend. Wat de overlevering dienaangaande wellicht zal hebben bevat – de heldendaden, die ze verrichten, de bruiloften die werden gevierd, het kopen en verkopen, het planten en bouwen (Lk. 17:16-29) en niet te vergeten: de pret, die de mensenkinderen ook toen hebben gemaakt – dat alles is op zichzelf volstrekt zinloos. De Tora zwijgt er hier over om juist door dit zwijgen in strenge concentratie uiterst veelzeggend |323| slechts dat aan te wijzen, wat alleen de zin en het geheim van de geschiedenis is: de van geslacht tot geslacht bestendig zich herhalende verwekking van de eerstgeborene, waarin het gaat om de wording van Israël temidden van de volkeren: een gebeuren, waarin een dabhar van God geschiedt, die even wonderlijk is als de schepping in den beginne.

Met het oog op al wat verder in heel het boek Genesis volgt moet nog met nadruk op één ding worden gewezen. In de eerste regel horen we eerst de naam van de vader en daarna de naam van de zoon. In de tweede regel horen we dan nogmaals eerst de naam van de vader en daarna de naam van de zoon, terwijl de zonen en dochters anoniem blijven. Zo horen we in het eerste tweetal regels van elk drieregelig stuk zowel de naam van de vader als die van de zoon van geslacht tot geslacht telkens twee maal klinken. Het gaat in het verhaal zowel over de vader als over de zoon, in een beweging van de vader naar de zoon. De vader wordt telkens aan ons voorgesteld als degene wiens ganse leven een leven voor en na de eerst geborene is, en de zoon wordt telkens aan ons voorgesteld als de eerstgeborene onder vele broederen.

De hoofdlijn van het Boek van de verwekkingen van Adam, de mens

In het eerste hoofddeel van het boek van de verwekkingen van Adam, de mens gaan we (in Gen. 5:1-11:26) van geslacht tot geslacht steeds verder voort, eerst van Adam tot Noach voor de vloed en daarna, van Noach tot Terach na de vloed, totdat we bij Abraham, Izaäk en Jacob en zo bij Israël uitkomen.

In het verhaal van ‘de verwekkingen van Terach’ (in Gen. 11:27-25:18) als tweede hoofddeel van het boek van de verwekkingen van Adam, de mens zal ‘het leven van de vader als een leven voor en na de eerstgeborene het hoofdthema zijn – het leven van Abraham als een leven voor en na de verwekking van Izaäk – en het neventhema van dit verhaal zal wezen: ‘de zoon en zijn broeder’ – Izaäk zoals hij gesteld wordt tegenover Ismaël. |324| In het daarna volgende derde hoofddeel van het boek van de verwekkingen van Adam, de mens, in het verhaal van de ‘verwekkingen van Izaäk’ (in Gen. 25:19-37:1) zal het echter precies omgekeerd wezen: hier is ‘het leven van de vader als een 1even voor en na de eerstgeborene’ (aan het begin in Gen. 25:20-21) slechts neventhema. Hoofdthema is hier: ‘de zoon en zijn broeder’, waarbij Jacob in zijn strijd om het eerstelingschap en de zegen tegenover Ezau wordt gesteld, die het eerstelingschap veracht (Gen. 25:34). In zijn twaalf zonen zien we dan deze Jacob als Israël naar voren treden (Gen. 35:21-26, vgl. Gen. 32:23-33), Israël in het land Kanaän (Gen. 37:1).

Het boek wordt nu besloten met het verhaal van ‘de verwekkingen van Jacob’ (in Gen. 37:2-50:26) als vierde hoofddeel van het boek van de verwekkingen van Adam, de mens. Ook in dit verhaal van de verwekkingen van Jacob gaat het weer over de zonen, over de zoon in de relatie tot zijn broeders; over het groot-worden van de gezegende niet ‘ten kwade’ van zijn broeders, maar hun ‘ten goede’. Zó groot moet hij worden als hij (in elk nieuw milieu) worden kan om heel de ruimte waarin hij werkt te vullen met zijn zegen: opdat er vrede op de aarde zal zijn.

We begrijpen nu nog beter, hoe onjuist het is om in het boek Genesis te onderscheiden tussen een ‘Urgeschichte’en een ‘Vätergeschichte’, en hoe volstrekt onjuist het is om aan deze onderscheiding zulk een volstrekt karakter te geven gelijk Claus Westermann dit nu in zijn commentaar heeft gedaan.

Vanuit Genesis 5 hebben we de lijn van de ‘Geschlechtserfolge’ even doorgetrokken tot aan het einde van het boek (het is de hoofdlijn van het boek van de verwekkingen van Adam, de mens), om duidelijk te doen worden, dat er bij het nauwkeurig lezenvan Genesis 5 heel wat op het spel staat. Wat daarbij op het spel staat, dat is niet minder dan het al of niet toegang krijgen tot heel het boek Genesis als het boek van de verwekkingen van Adam, de mens.

Beoordeling van Claus Westermanns verklaring van de ‘Sprachform’ van Genesis 5

Nu wij eerst zelf de tekst van Gen. 5, wat zijn grondvorm betreft, nauwkeurig hebben gelezen, zijn we thans in staat om een beoordeling te geven van Claus Westermanns bespreking van deze tekst.

a. Claus Westermanns weergave van de tekst

We moeten dan eerst iets zeggen over de wijze waarop hij deze tekst heeft weergegeven. Aanvankelijk luidt zijn weergave:

Als Set 105 Jahre alt war, zeugte er den Enos.
Nachdem Set den Enos gezeugt hatte,
lebte er noch 807 Jahre.
Die gesamte Lebenszeit des Enosbetrug 912 Jahre.
Dann starb er.

Hierna geeft hij echter de volgende weergave:

Als NN x Jahre alt war, zeugte er den NN.
Nachdem NN den NN gezeugt hatte, lebte er noch x Jahre.
und zeugte Söhne und Töchter.
Die gesamte Lebenszeit des NN betrug x Jahre.
Dann starb er.

We maken nu vier kritische opmerkingen.

  1. Dat Westermann in de vierde regel van de eerste weergave zegt ‘Die gesamte Lebenszeit des Enos betrug 912 Jahre’ berust op een kleine vergissing. Het gaat niet om ‘al de dagen van Enos’, maar om ‘al de dagen van Seth’.
  2. We hebben hierboven gezien, dat de eerste regel begint met de woorden ‘En Seth leefde’, en dat de tweede regel eveneens begint met de woorden ‘En Seth leefde’. Waar het in die twee regels om gaat, dat is: wat was Seths leven éérst, en wat was Seths leven daarna. Nu vertaalt Westermann het eerste met ‘Als Set 105 Jahre alt war’, en het tweede met ‘Set lebte noch’. Naar |326| luid van heel de zinsconstructie gaat het echter in de tweede regel niet om wat Seth nog leefde, maar uitsluitend om wat hij daarna leefde. En wanneer de verteller in de eerste regel had willen zeggen: ‘Als Set 105 Jahre alt war’, dan had hij (zoals hij dat in Gen. 5:32 doet) gezegd: וַיְחִי־שֵׁ֕ת בֶּן־מֵא֖וֹת וחָמֵשׁ שָׁנָה
  3. We hebben hierboven gehoord, hoe zinvol het is, dat er, nadat in de eerste twee regels beide malen aan het begin ‘Seth leefde’ was gezegd, in de derde regel over zijn ‘dagen’ wordt gesproken. Een mens op de aarde leeft zijn dagen. Zo horen we het in heel de bijbel. Als zijn dagen vele zijn geworden, is hij niet bejaard, maar ‘hoogbedaagd’. Het woord ‘leven’, dat Westermann in de eerste regel had moeten laten klinken, gebruikt hij nu wel in de derde regel, doordat hij de woorden ‘al de dagen van Seth’, met ‘die gesamte Lebenszeit des Set’ weergeeft.
  4. Onze vierde opmerking betreft de kolometrie. Ook Westermann wil een kolometrische weergave van de tekst bieden (zie zijn weergave van Genesis 1). Het luistert echter volgens hem bij de weergave van de kolometrische geleding van de tekst niet zo nauw. De woorden ‘lebte er noch x Jahre’ zet hij bij de eerste weergave op een nieuwe regel (de derde), terwijl hij hen bij de tweede weergave aan het slot van de tweede regel laat voorkomen. Bovendien heeft hij de woorden ‘und zeugte Söhne und Töchter’ bij de eerste weergave zo maar weggelaten. Bij een eerste kennismaking met de ‘dem Modernen langweilig und nichtssagend erscheinende Sprachform der Genealogie’ komt |327| het er hier blijkbaar nog niet zo erg op aan, dat we precies te horen krijgen, wat er gezegd wordt.

b. Claus Westermanns bespreking van deze tekst

Na onze beoordeling van Claus Westermanns weergave van de tekst van Gen. 5 kan nu onze beoordeling van hetgeen hij over deze tekst zegt volgen. Ook hier maken we weer vier kritische opmerkingen.

  1. Onze eerste opmerking betreft de zaak waar het in de genealogie van Gen. 5 en in de daarmee corresponderende genealogie van Gen. 11 om gaat. Over Gen. 11:10-26 hoorden we Westermann reeds zeggen: ‘Es ist die vollkommene Genealogie; nichts geschieht in dieser langen Reihe von Generationen als Geborenwerden und Sterben’. We maakten, toen we hem dit hoorden zeggen, onmiddellijk de opmerking: geboren-worden en sterven zijn nu precies de twee dingen, die in heel deze genealogie van Gen.11:10-26 niet gebeuren. Het enige dat in heel deze genealogie van geslacht tot geslacht geschiedt is het verwekken. Volgens Claus Westermann gaat het echter om ‘geboren-worden en sterven’. Dat het in de genealogieën van Gen. 5 en 11 om ‘geboren-worden en sterven’ gaat, wordt door Westermann op deze zelfde bladzijde in een afsluitende beschouwing – ‘abschliessend’ – nogmaals herhaald, wanneer hij zegt:
Bei J springen immer wieder zwischen zwei Gliedern einer Genealogie mancherlei Erzählungen heraus, wenn auch nur in Ansätzen oder Andeutungen; bei P werden die Genealogien bewusst von dieser Geschehensfülle und – buntheit abgesondert, es bleibt die kühle Strenge der Litanei von Geburt und Tod.

Toen hij echter begon met ons te wijzen op de typische ‘Sprachform der Genealogie’ wist Westermann nog wel wat meer te noemen dan alleen ‘Geburt und Tod’: |328|

… es (ist) in ihr grossartig die Monotonie des Geschehensstromes dargestellt, in dem das Dasein der Menschen ganz vom Rhythmus der in diese Sätze gefassten Ereignisse bestimmt war: Geburt, Lebensdauer, Zeugung und Tod.

Hier noemt hij dus vier ‘Ereignisse’, doordat hij ook de ‘Lebensdauer’ daartoe rekent. We hebben echter hierboven gehoord, dat het in alle drieregelige stukken van Genesis 5 van geslacht tot geslacht om één ‘Ereignis’ gaat: de verwekking van de eerstgeborene. Op deze bijzonderheid van de ‘Sprachform’ van deze tekst had Westermann als ‘Gattungsforscher’ moeten letten.

Is het Westermann dan geheel ontgaan, dat van ‘geboorte’ in Genesis 5 nergens sprake is? Neen, het is hem niet geheel ontgaan. Bij de ontleding van de ‘Sprachform’ van Genesis 5 zegt hij namelijk het volgende:

Dieses Schema umfasst also die Zeugung (mit Zeitangabe) eines Sohnes, die Lebenszeit nach der Zeugung dieses Sohnes, Zeugung weiterer (nicht genannter) Söhne und Töchter, Angabe der gesamten Lebenszeit und Tod. Lässt man dabei die Angabe der Zeiten weg, so bleibt eine Reihe, in der von jedem drei Faktengenannt werden: Geburt – Zeugung – Tod, wobei die Glieder der Reihe so miteinander verklammert sind, dass nicht die Geburt des NN, sondern nur die Erzeugung durch seinen Vater im voraufgehenden Glied genannt wird. |329|

Het is vermakelijk om Westermann hier te horen redeneren: eerst horen we: ‘drei Faktenwerden genannt: Geburt…’ en dan even later: ‘… nicht die Geburt des NN, sondern nur die Erzeugung durch seinen Vater… wird genannt.’ (vanwege de ‘Verklammerung’). Had Westermann dáár nu maar wat beter op gelet, dat van geslacht tot geslacht ‘nicht die Geburt’ van de zoon wordt gemeld en ‘nur die Erzeugung durch seinen Vater’. Dit brengt ons nu tot de tweede kritische opmerking.

  1. Ook onze tweede opmerking betreft de zaak waar het in de merkwaardige ‘Sprachform’ van deze genealogie om gaat, maar nu onder een ander gezichtspunt. Eén zoon wordt telkens met name genoemd, alle daarná verwekte blijven anoniem. Toen Westermann zijn analyse van ‘Die Genealogien bei J und P’ begon, zei hij:
Eine kurze Darstellung der Genealogien in der Urgeschichte hat es hier zunächst allein mit deren Sprachform, noch nicht mit Namen zu tun.

Maar juist tot de ‘Sprachform’ van déze genealogie behoort het, dat telkens van geslacht tot geslacht één zoon met name genoemd wordt, (terwijl de anderen anoniem blijven): de eerstgeborene.

We hoorden Westermann zo juist zeggen: ‘Lässt man die Angaben der Zeiten weg…’ (dan blijven ‘drei Fakten’ over: Geburt – Zeugung – Tod). Maar men moet bij de analyse van de ‘Sprachform’ van deze genealogie ‘die Angabe der Zeiten’ – d.w.z. de tempora ante et post Primogetium natum– juist niet weglaten, evenmin als men aan de ‘namen’ voorbij mag gaan. Want dat alles behoort tot de bijzondere ‘Sprachform’ van deze genealogie.

  1. Onze derde kritische opmerking betreft nogmaals de zaak waar het in deze genealogie van Gen. 5 en Gen. 11 om gaat, nu onder een derde gezichtspunt. Westermann zegt herhaaldelijk: ‘Die alles bestimmende Bedeutsamkeit liegt hier in der Kont|330|inuität der Geschlechterfolge’. Wij stellen daar tegenover: het gaat in de twee genealogieën van Gen. 5 en Gen. 11 niet om ‘die Kontinuität der Geschlechterfolge’ als zodanig, maar om een concrete dabhar, die in die continuïteit bezig is te geschieden: de wording van Israël temidden van de volkeren. We zijn bijna met stomheid geslagen: wat er staat, dat leest hij niet, en wat hij leest, dat staat er niet.
    Zo komen we nu tot onze vierde kritische opmerking.
  1. Sprekende in deze tweede paragraaf van zijn ‘Einleitung zur Urgeschichte’ over ‘die Genealogien als Gerüst der Urgeschichte’ had Westermann juist vanwege hun zeer bijzondere ‘Sprachform’ deze twee, in het geheel van de Tenakh volstrekt unieke genealogieën van Gen. 5 en Gen. 11 onmiddellijk moeten onderscheiden van alle overige genealogieën en genealogische fragmenten, die in de ‘Urgeschichte’ voorkomen. Dat zou beter zijn geweest dan de onderscheiding, waar hij zelf nu van is uitgegaan: ‘Die Genealogien bei J und bei P’.

Eerder (zie pag. 312) kondigden wij de fatale gevolgen reeds aan van het feit, dat Westermann de twee genealogieën van Gen. 5 en Gen. 11 niet onmiddellijk van alle overigen onderscheidt. Welke die fatale gevolgen zijn, hebben we nu voor ogen gekregen.

Het zijn de literair-kritische vooronderstellingen, waar Westermann van uitgegaan is, die hem verhinderd hebben om te lezen wat er staat:

a) Westermann heeft, om het in de taal van de bronnentheorie te zeggen, Gen. 5 en Gen. 11 uitsluitend beschreven als het werk van P, en hij heeft de vraag zelfs niet laten opkomen, of we in deze teksten toch niet allereerst met het werk van R te maken hebben, eventueel op de grondslag van een bepaalde tendens in de bewerking der traditie (= P). Met R bedoelen we dan de R-edactor is gelijk aan R-abbenu van Franz Rosenzweig.

b) Hij is zo bezeten van de gedachte, dat we in de bijbelse genealogieën wel eens met een ‘Gattung’ te maken konden heb|331|ben, dat hij in de twee door hun ‘Sprachform’ meest opvallende genealogieën van de zgn. ‘Urgeschichte’ niets anders dan de (zij het door P gestileerde) oervorm van deze ‘Gattung’ weet te ontdekken. (‘die vollkommene Genealogie’).

Westermann voldoet niet aan de eisen, die door de tekst aan de exegeet worden gesteld

Wij laten ten volle gelden, dat ook het vragen naar ‘die Genesis der Genesis’ bij het onderzoek een rol heeft te spelen. Wanneer we echter bij onze beoordeling van Westermanns betoog het criterium hanteren, dat we eerder omschreven, dan moeten we zeggen: de wijze waarop Westermann naar ‘die Genesis der Genesis’ heeft gevraagd, is niet geschied ten dienste van het vragen naar ‘die Genesis’ zelf.

Westermann voldoet evenmin aan de eisen, die echte ‘Gattungsforschung’ stelt

Behalve het bijbelstheologische criterium moeten we ook het criterium van de ‘Gattungsforschung’ bij onze beoordeling van Westermanns betoog hanteren. Wie ‘Gattungsforschung’ beoefent moet van de ‘Gattung’, die hij beschrijft, tal van voorbeelden weten te geven, en hij moet dan laten zien, hoe een aantal voor die ‘Gattung’ typische vormen telkens weer terugkeren. Westermann heeft dat wel geprobeerd. Hij is daarin echter niet geslaagd. De vormen, die we in Gen. 5 en Gen. 11 aantreffen, zijn typisch uitsluitend voor déze genealogie. Wat we hier kunnen analyseren is een ‘Sprachform’ van R. Men kan hoogstens vermoeden, dat achter deze ‘Sprachform’ van R die van de genealogie als ‘Gattung’ is gelegen. Maar die kan op grond van Gen. 5 en Gen. 11 niet worden gereconstrueerd. Nu zegt Westermann wel: ‘Eine Formgeschichte der Genealogie ist erst noch zu erarbeiten’. Het zou goed zijn geweest, wanneer hij zelf aan de hand van het bijbelse teksten-materiaal dit werk reeds wat grondiger had gedaan, even grondig als bijv. Albrecht Alt |332| dit heeft gedaan in zijn reeds vermelde studie over ‘Die Ursprünge des israelitischen Rechts’. Dan had hij kunnen ontdekken, dat Gen. 5 en Gen. 11 niet het uitgangspunt voor deze ‘Gattungsforschung’ kunnen zijn. Immers: in deze twee, met elkaar corresponderende, genealogieën van het boek Genesis hebben we niet met de (door P gestileerde) oervorm van een ‘Gattung’, maar met de hoofdlijn van het boek van de verwekkingen van Adam, de mens (van Rabbenu) te maken.

In een brief van 1927 zegt Franz Rosenzweig over R het volgende:

Auch wir übersetzen die Tora als das eine Buch. Auch uns ist sie das Werk eines Geistes. Wir wissen nicht, wer er war; dass es Mose war, können wir nicht glauben. Wir nennen ihn unter uns mit dem Sigel, mit dem die kritische Wissenschaft ihren angenommenen abschliessenden Redaktor bezeichnet: R. Aber wir ergänzen dieses R nicht zu Redaktor, sondern zu Rabbenu. Denn, wer er auch war und was ihm auch vorgelegen haben mag, er ist unser Lehrer, seine Theologie unsre Lehre.

Geheel ernaast is volgens ons hetgeen Gerhard von Rad hierover gemeend heeft te moeten zeggen in de inleiding van zijn Genesis-commentaar:

Franz Rosenzweig hat einmal, geistreich gemeint, das Siglum ‘R’ (für den in der protestantischen Forschung so geringgeachteten Redaktor der hexateuchischen Quellen) solle man mit Rabbenu (‘unser Meister’) deuten, weil wir ja im Grunde doch nur von ihm, von seiner grossen kompilatorischen Arbeit und seiner Theologie abhängig sind und überhaupt den Hexateuch doch aus seinen Händen empfangen. Das ist vom Standpunkt des Judentums aus konsequent gedacht. Aber für uns ist in hermeneutischer Hinsicht auch der Redaktor nicht ‘unser Meister’. Wir empfangen das Alte Testament aus den Händen Jesu Christi, und deshalb wird alle Auslegung des Alten Testaments davon abhängen, wofür man Jesu Christus hält.

Maar ook von Rad heeft zijn commentaar geheel op de bronnentheorie gebaseerd. Waarom dit nu ‘christelijker’ is dan wat Rosenzweig over Rabbenu zegt, vermogen wij niet in te zien.

Er zijn geen twee mensen op de aarde hechter met elkaar verbonden en tegelijk radicaler van elkaar gescheiden dan ‘de Jood’ en ‘de christen’. Het is |333| echter buitengewoon schadelijk voor het gesprek, wanneer de scheiding dáár wordt gezocht waar zij niet is.

Na deze beoordeling van wat Westermann over de genealogieën van Gen. 5 en Gen. 11 zegt, moet nu de kritische bespreking volgen van hetgeen Westermann over een tweede zeer belangrijke zaak uit de zgn. ‘Urgeschichte’zegt:

Beoordeling van hetgeen Westermann zegt over het begrip verwekkingen

Een korte op dit begrip betrekking hebbende bespreking van ons zelf laten wij weer voorop gaan.

Het negenendertig maal uitsluitend als plurale tantum in de bijbel voorkomende nomen verbale ‘verwekken’ treffen we in de status constructus (‘de verwekkingen van …’) op 11 plaatsen in het boek Genesis aan als opschrift. In Gen. 5:1a horen we: ‘Dit is het boek van de verwekkingen van Adam, de mens’. Ná Gen. 5:1a vinden we op negen plaatsen de woorden ‘Dit zijn de verwekkingen van…’ als opschrift; en op één plaats vòòr Gen. 5:1a namelijk in Gen. 2:4a. Ná Gen. 5:1a horen we in Gen. 6:9; 10:1; 11:10; 11:27; 25:12; 25:19; 36:1; 36:9; 37:2: ‘Dit zijn de verwekkingen van Noach – de zonen van Noach – Sem – Terach – Ismaël – Izak – Ezau – Jacob’ en vòòr Gen. 5:1a horen we in Gen. 2:4a: ‘Dit zijn de verwekkingen van de hemel en de aarde, toen ze geschapen werden’.

Het andere nomen derivatum [afgeleid naamwoord] van de stam ‘verwekken’ komt in de vorm van het nomen met de m-praeformativum in het boek Genesis negen maal voor en heeft een locaal-ruimtelijke betekenis: milieu waar iemand groot wordt: zijn maagschap. Met het nomen verbale ‘verwekkingen’ wordt een gebeuren in de tijd aangeduid: de verwekkingen, en dan in het bijzonder het resultaat daarvan (daarop vooral |334| wijst het woord als plurale tantum). Dit nomen met t-praeformativum geeft aan hoe een man uitbreekt in een menigte, in een menigte van zonen, gelijk ze achtereenvolgens geboren worden in een reeks van op elkaar volgende geslachten. In het boek van de verwekkingen van Adam, de mens, is van geslacht tot geslacht in het bijzonder ‘de eerstgeborene’ als de op unieke wijze representatieve zoon de figuur, op wie de ganse aandacht is geconcentreerd.

Over de wijze waarop het begrip verwekkingenin het boek Genesis voorkomt, zegt Claus Westermam nu het volgende:

Der systematisierenden Kraft des P gelingt es, durch diese Überschriftenaus sehr verschiedenartigen Bestandteilen eine auf den ersten Blick erkennbare, in sich klar gegliederte Ganzheit zu schaffen und gleichzeitig diese nun in sich einheitliche Urgeschichte fest mit der Vätergeschichte zu verbinden:

Gen. 2:4a Dies sind die Toledoth des Himmels und der                                                          Erde, als sie geschaffen wurden.
Gen. 5:1 Dies ist die Schrift der Toledoth Adams.
Gen. 6:9 Dies sind die Toledoth Noahs.
Gen. 10:1 Dies sind die Toledoth der Söhne Noahs
Gen. 11:10 Dies sind die Toledoth Sems
Gen. 11:27 Dies sind die Toledoth Terachs.

Schon aus dieser Aufstellung geht hervor, dass Toledoth in den Überschrifteneinen sehr weiten Bedeutungsradius hat; aber gerade so ermöglicht der Begriff, aus den so sehr verschiedenen Bestandteilen der Urgeschichte eine Reihe von Geschehnissenzu schaffen, die allein irgend einer Weise Toledoth sind und darin zusammengehören. P hat damit die Toledoth zum Grundgerüst der Urgeschichte gemacht, in das er alles, auch die Schöpfung, einschliesst.

Wij maken hierbij zes kritische opmerkingen:

  1. Westermann laat na om het woord ‘verwekkingen’ in deze inleiding te bespreken, zoals wij dat hierboven zo kort mogelijk hebben gedaan. Hij had dat behoren te doen om de vraag te kunnen beantwoorden, waarom de reeks genealogieën ‘als Grundgerüst der Urgeschichte’ met dit woord wordt aangeduid. Wij zullen daar straks nog op terugkomen.
  2. Ook Westermann noemt de door ons hierboven vermelde teksten ‘Überschriften’. (Hij noemt echter alleen de plaatsen uit de ‘Urgeschichte’). Evenals hij onmiddellijk de twee met elkaar corresponderende genealogieën van Gen. 5 en Gen. 11 van alle overige in de ‘Urgeschichte’ voorkomende genealogieën had behoren te onderscheiden, had hij nu ook onmiddellijk Gen. 5:1a als opschrift ‘Dit is het boek van de verwekkingen van Adam, de mens’ moeten onderscheiden van alle overige opschriften (‘Dit zijn de verwekkingen van…’; Gen. 2:4a hierbij inbegrepen). Hij heeft dit echter nagelaten. Hoezeer hij de betekenis van Gen. 5:1 als bijzonder opschrift niet heeft onderkend, merkten we reeds toen hij aan het begin van deze paragraaf zei: ‘Von dem erschaffenen Menschenpaar führt, mit Gen. 4:1 beginnend, eine Folge von Geschlechtern bis zu Abraham …’.
  3. Hij spreekt over ‘eine Reihe von Geschehnissen…, die alle in irgend einer Weise “Toledoth” sind und darin zusammengehören’. Maar het gaat in heel ‘het boek van de verwekkingen van Adam, de mens’ om één Geschiedenis, dat op een heel bepaalde wijze (onder begeleiding van vele neventhema’s) het éne hoofd-thema vormt van heel het boek: de wording van Israël temidden van de volkeren.
  4. Nadat hij zes van de elf teksten, waarin het woord ‘verwekkingen’ als opschrift in het boek Genesis voorkomt (alleen die uit de ‘Urgeschichte’), heeft opgesomd, zegt hij: ‘Schon aus dieser Aufstellung geht hervor, dass ‘Toledoth’ in den Überschriften einen sehr weiten Bedeutungsradius hat’. Maar uit deze ‘Aufstellung’ als zodanig blijkt dat nog helemaal niet. Het is te vermoeden, dat ook Claus Westermann wel weer zal menen, dat het woord op de verschillende plaatsen waar het voor|336|komt als aanduiding kan fungeren voor allerlei ‘Geschehnisse, die alle in irgend einer Weise ‘Toledoth’ sind’, zoals bijvoorbeeld Otto Eissfeldt het zegt: ‘Dass Toledot an den einzelnen Stellen seines Vorkommens Verschiedenes bedeutet, bald “Nachkomen”, bald “Entstehungsgeschichte”, bald “Familiengeschichte”, trifft ohne Zweifel zu’. Wij betwijfelen het ten zeerste.
  5. Door het gebruik van dit begrip ‘verwekkingen’ is het P, zo zegt Westermann, gelukt ‘gleichzeitig diese nun in sich einheitliche Urgeschichte fest mit der Vätergeschichtezu verbinden’. Maar waarom heeft Westermann het karakter van deze verbinding tussen ‘Urgeschichte’ en ‘Vätergeschichte’ juist op grond van de genealogieën niet eens wat nader onderzocht?
  6. ‘P hat, zo zegt Westermann, die Toledothzum Grundgerüst der Urgeschichte gemacht, in das er alles, auch die Schöpfung, einschliesst’. Het is volgens Westermann a priori uitgesloten, dat Gen. 2:4a het opschrift zou kunnen zijn boven Gen. 2:4a-4:26. Immers Gen. 2:4a is P en wat er dan volgt is J. Terwijl hij over de betekenis van Gen. 5:1a zwijgt, gaat hij wel op twee plaatsen uitvoerig in op Gen. 2:4a. Dat is wel iets te voorbarig. Nog voor dat de teksten goed en nauwkeurig gelezen zijn, valt hier in de inleiding reeds de beslissing omtrent hun betekenis.

Het kader van deze scriptie staat niet toe om wat Claus Westermann hier over Gen. 2:4a zegt te weerleggen. Heel merkwaardig is het echter, dat hij nu in verband met Gen. 2:4a plotseling nog weer iets over het begrip ‘verwekkingen’ (Toledoth) gaat zeggen: ‘Es kann kein Zweifel sein, dass P das Wort Toledoth, auch wenn es den weiteren Sinn “Entstehung” bekommen hat, in jeglichem Gebrauch von der Grundbedeutung “Zeugungen” her verstanden hat’. Was Westermann dáár nu maar eens wat dieper op ingegaan en was hij dáár nu maar van uitgegaan. Het zijn twee literair-kritische vooronderstellingen, die hem verhinderd hebben om dat te doen. Star houdt hij vast aan het |337| onderscheid tussen ‘Urgeschichte’ en ‘Vätergeschichte’ en over Rabbenu zwijgt hij.

Vanuit de derde literair-kritische vooronderstelling, de ‘Gattungsforschung’, had Westermann nu echter een interessante hypothese kunnen wagen, namelijk deze: dat in het oude Israël het begrip ‘verwekkingen’ heeft gefunctioneerd als aanduiding voor de genealogie als ‘Gattung’. De zonen Israëls zijn immers ‘sesshaft’ geworden halfnomaden. En ‘göttliche Landgabe’ en ‘menschliche Landnahme’ is immers de achtergrond en de ondergrond van heel de theologie van de Tenakh (Gen. 15:7). Wanneer men vertelde, hoe de ‘Sippen, Grossfamilien’ zich vertakten en van elkaar gescheiden werden, zodat de éne groep hier en de andere groep daar kwam te ‘zitten’, dan vertelde men ‘verwekkingen’. Van hieruit zou er dan heel veel verklaard kunnen worden met betrekking tot het begrip ‘verwekkingen’ als opschrift:

  1. ‘Das Wachsen in die Tiefe der Zeit’, dat dan tegelijk een ‘Wachsen in die Weite des Raumes’ is.
  2. Hoe alles wat verteld wordt ontspringt aan de opeenvolging der geslachten.
  3. ‘Die Übertragung auf die Urgeschichte’: Vanuit de wijze waarop de zonen Israëls sesshaft zijn geworden op het land Kanaän wordt nu in het boek Genesis door hen verteld, hoe de zonen des mensen sesshaft werden op de ganse aarde.
  4. Het is dan ook niet meer nodig om enerzijds te zeggen, dat het woord verwekkingen ‘einen sehr weiten Bedeutungsradius hat’ en dan toch ook weer te zeggen, dat het woord ‘in jeglichem Gebrauch von der Grundbedeutung “Zeugungen” her verstanden’ moet worden.

Wanneer Westermann enerzijds had nagegaan, hoe het begrip ‘verwekkingen’ in heel het boek Genesis functioneert, en anderzijds met de mogelijkheid had gerekend dat in het oude Israël dit begrip misschien de aanduiding is geweest voor de genealogie |338| als ‘Gattung’, had in zijn betoog een op het werk van Rabbenu gebaseerde theologische exegese met de ‘Gattungsforschung’ hand in hand kunnen gaan.

Het zou dan het werk van Rabbenu zijn om het woord ‘verwekkingen’ als op-schrift te reserveren voor het verhaal over de wording van Israël temidden van de volkeren als ouverture tot het geheel van de Tenakh. In heel de Tenakh horen we het verhaal van de debharim,die geschied zijn en geschieden zullen. In alle debharim gaat het om de éne centrale dabhar: Immanuel. Heel dit verhaal van de debharim wordt nu geopend met het verhaal van de ‘verwekkingen’; het verhaal over de wording van Israël temidden van de volkeren.

5. Conclusie

Dat we keer op keer moesten constateren: wat er staat, dat leest hij niet, en wat hij leest, dat staat er niet, daarvan zijn de literair-kritische vooronderstellingen de oorzaak:

  1. de wijze waarop in Westermanns betoog de bronnentheorie functioneert. Rabbenu kent hij niet (dat is waarschijnlijk onwetenschappelijk in zijn ogen);
  2. de onbeholpen wijze, waarop Westermann de ‘Gattungsforschung’ beoefent;
  3. de verabsolutering van de onderscheiding tussen ‘Urgeschichte’ en ‘Vätergeschichte’.

Naar de mate waarin een bepaalde wetenschappelijke methode van onderzoek wordt verabsoluteerd, verliest zij haar heuristische waarde. In plaats van echt hulp te bieden bij een vruchtbaar en vrij onderzoek van ‘De vrije bijbel’, gaat zo’n methode dan terreur oefenen. Volgens ons vertoont het werk van Claus Westermann hiervan de duidelijke symptomen.

Evenals in het boek van James Barr, is het ons ook in deze commentaar van Claus Westermann weer opgevallen, dat daarin nergens het werk van Martin Buber en Franz Rosenzweig wordt |339| vermeld. Misschien kent Westermann het wel, maar hij heeft het in ieder geval, dat is aan alles te merken, niet gebruikt. Wanneer hij dat wel had gedaan, zou hij beter zijn toegerust om een commentaar op het boek Genesis te schrijven.

Het is echter niet uitgesloten, dat een Oudtestamenticus als Claus Westermann niet alleen het werk van Martin Buber, maar ook heel deze bespreking van zijn betoog over ‘Die Genealogien als Gerüst der Urgeschichte’ voor onwetenschappelijk houdt. Wij nemen echter het odium van onwetenschappelijkheid gaarne op ons, indien we maar niet als exegeet gedwongen worden om te werken op een wijze, waardoor aan de teksten geen recht wordt gedaan, en waardoor de zaak waar het in die teksten om gaat, verhinderd wordt om zich zelf aan de orde te stellen.

De moderne mens

Westermann sprak met betrekking tot Gen. 5 van ‘die dem Modernen langweilig und nichtssagend erscheinende Sprachform der Genealogie’. Er zijn ‘moderne mensen’, die, wanneer ze werkelijk te horen krijgen wat er staat, het volstrekt niet ‘langweilig und nichtssagend’ vinden.

Zur Theologie der Genealogien

De paragraaf eindigt met ‘Zur Theologie der Genealogien’ precies zoals ook Westermanns ‘Einleitung zur Urgeschichte’ als geheel eindigt met ‘Zur Theologie der Urgeschichte’. Waarmee Westermann telkens eindigt, daar kon hij beter direct maar mee beginnen, en dan niet met een ‘theologie der genealogieën’ of een ‘Theologie der Urgeschichte’, maar met de theologie van het boek Genesis.


Bibliografische gegevens
  • Geschreven als stoomscriptie in opdracht van M.A. Beek aan de Gemeente Universiteit te Amsterdam (1968)
  • Geannoteerd verschenen als D. Garderbos & H. van Capelleveen (red.), Ouvertures van Genesis (Bijbelse theologie I/3; Kampen: Kok, 2010), 299-339 [ISBN 978-90-435-1867-3]

Over de auteur

Frans Breukelman

Frans Breukelman (1916-1993) was predikant in Ritthem en Simonshaven, werd later wetenschappelijk medewerker aan de theologische faculteit van de UvA en staat bekend als inspirator van de Amsterdamse School in de theologie

Plaats een reactie