‘Het nee ter wille van het ja’ (Genesis 3:1-4)
Als Kroon bij voorkeur spreekt over Tenakh en Evangelie, wil hij daarmee al te gemakkelijke schema’s over de verhouding van het zogenaamde Oude Testament en het zogenaamde Nieuwe Testament doorbreken. Onder anderen geldt dit van de soms nog gangbare opvatting dat we in het ‘Oude Testament’ worden geconfronteerd met God die zegt: Je mag niet… De geboden moeten er ons van overtuigen dat we schuldige mensen zijn opdat we in het ‘Nieuwe Testament’ geconfronteerd kunnen worden met God die zegt: Je mag… Genade voor zondaars. Met dit schema komen we in het gesprek tussen kerk en Synagoge over Gods gebod direct op een dood spoor.
Hoe loopt het eerste gesprek in de bijbel over wat God gezegd heeft? Twee teksten uit Genesis 2 en 3 stellen de kwestie aan de orde:
16 a Er, Gott, gebot über den Menschen, sprechend:
b Von allen Bäumen des Gartens magst essen du, essen,
17 a aber vom Baum des Erkenntnis von Gut und Böse,
b von dem sollst du nicht essen,
c denn am Tag, da du von ihm issest, mußt sterben du, sterben.
1 a Die Schlange war listiger als alles Lebendige des Feldes, das Er, Gott, gemacht hatte.
b Sie sprach zum Weib:
c Ob schon Gott sprach: Eßt nicht von allen Bäumen des Gartens… !
2 a Das Weib sprach zur Schlange: |279|
b Von der Frucht der Bäume im Garten mögen wir essen,
3a aber von der Frucht des Baums, der mitten im Garten ist,
3b hat Gott gesprochen:
3c Eßt nicht davon und rührt nicht daran, sonst müßt ihr sterben.
4a Die Schlange sprach zum Weib:
4b Sterben, sterben werdet ihr nicht,
In de vijf regels van Genesis 2:16-17 heeft de verteller ons laten horen wat God in werkelijkheid ‘gezegd’ heeft. De woorden Von allen Bäumen des Gartens gingen voorop! Ze worden onmiddellijk gevolgd door de woorden magst essen du, essen. Met betrekking tot de boom van het goed en het kwaad kennen wordt dan daarna gezegd: vom dem sollst du nicht essen. Dit laatste staat in dienst van het eerste, het ‘niet eten zult ge daarvan’ staat in dienst van het ‘ja eten moogt ge, eten’. Het ‘Neen!’ wordt uitgesproken om der wille van het ‘Ja!’.
Ook de slang heeft gehoord wat God ‘gezegd’ heeft. Maar hij vindt het onbegrijpelijke taal. Hij vindt dat God in wat Hij gezegd heeft in tegenspraak is met zich zelf. Hoe kan God nu eerst zeggen, dat ze van alle bomen naar hartelust mogen eten om er dan op te laten volgen, dat er één boom is, waarvan ze niet mogen eten. Dit betekent toch juist, dat ze niet vanalle bomen mogen eten. Het is dus ‘zó gezegd’ eenvoudig niet waar, wat God ‘gezegd heeft’. De slang doet het nu (listig) voorkomen alsof hij als exegeet moeite heeft met het ‘intelligere’ van de ‘sensus’ van de ‘verba’. In het gesprek, dat hij met de vrouw heeft aangeknoopt, horen we hem hardop denken en (uitsluitend woorden, die God gezegd heeft, citerend) half vragend, half peinzend zeggen: Ob schon Gott sprach: Eßt nicht von allen Bäumen des Gartens… !
Terecht worden deze woorden door Buber in de kolometrische weergave op één regel gezet om in één adem te worden uitgesproken. Het listige van de slang blijkt nu in de wijze waarop hij spreekt. De woorden ‘niet zult ge eten’ heeft hij voorop gezet en de woorden ‘van alle bomen van de tuin’ laat hij daarna volgen. Zo verbergt hij hetgeen waarover hij het eigenlijk heeft. Hij heeft het namelijk over die éne boom zonder |280| hem te noemen, ja, hij doet alsof hij van het bestaan van die boom überhaupt niet weet. Het listige blijkt verder in de dubbelzinnigheid van zijn spreekwijze. De woorden ‘Niet zult ge eten van alle bomen van de tuin’ kunnen namelijk worden opgevat als een korte concluderende samenvatting van wat God in 2:16- 17 heeft gezegd. Er is één boom, waarvan jullie niet mogen eten, ergo: niet van alle bomen mogen jullie eten!
Wat de slang zegt kan echter ook anders worden opgevat. Deze woorden kunnen namelijk ook betekenen: van geen enkele boom mogen jullie eten. Volgens ‘de Hebreeuwse manier van spreken’ is dat de voor de hand liggende opvatting. Vergelijk bijvoorbeeld ‘Niet zult ge begeren… al wat van uw naaste is’ (Ex. 20:17), dat wil zeggen: ‘niets van wat hem toebehoort’.
De vrouw heeft de woorden van de slang dan ook prompt op die manier gehoord. Hem in de rede vallend om hem te corrigeren en de nodige informatie te verschaffen over wat God gezegd heeft, zegt ze namelijk:
2b Van de vrucht van de bomen van de tuin mogen we eten, 3a maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de tuin is, b heeft God gezegd: c niet mogen jullie daarvan eten en niet mogen jullie hem aan raken, anders zullen jullie sterven.
Vijf dingen heeft de slang nu al bereikt:
a) door in te gaan op wat de slang zeide heeft de vrouw de slang als gesprekspartner aanvaard en zich laten verleiden tot een gesprek over de vraag of ‘wat God gezegd heeft’ niet tegenstrijdig en problematisch is.
b) De woorden ‘van alle bomen’ spreekt de vrouw al niet meer uit. Ze zegt namelijk ‘van de vrucht van de bomen van de tuin’. Ze heeft daarmede toegegeven, dat God niet geheel naar waarheid heeft gesproken, toen Hij de woorden ‘van alle bomen van de tuin’ als éérste woorden uitsprak. |281|
c) De vrouw zegt nu niet ‘van de boom van kennis van goed en kwaad’, maar ‘van de vrucht van de boom, die in het midden van de tuin is’. Wat deze boom van de overige bomen van de tuin onderscheidt is in deze wijze waarop zij hem aanduidt slechts dit, dat hij in het midden van de tuin staat (maar dat staat ‘de boom des levens’ ook, welke bedoelt ze?). Eerst zegt ze: ‘van de vrucht van de bomen van de tuin’ en daarna ‘van de vrucht van de boom die…’. Het zijn allemaal vruchtbomen. Wat is het vreemd en willekeurig. Ja, is het eigenlijk niet een beetje verdacht, dat je nou van één zo’n boom niet mag eten?
d) De vrouw is dus bij haar eigen citeren van wat God gezegd heeft al volop bezig met niet meer woordelijk opnieuw te zeggen wat God gezegd heeft. Nog erger is echter, dat ze nu wel woordelijk gaat nazeggen wat de slang haar heeft voorgezegd. De woorden ‘heeft God gezegd: niet … eten’ zegt ze de slang woordelijk na! Dat heb je namelijk met ‘god’: niet…; mag niet! Als ‘god’ iets zegt is dat altijd primair: neen!
e) En hoezeer dat met God het geval is, laat de vrouw horen door dit nog een keer te herhalen in de woorden ‘niet mogen jullie hem aanraken’; die woorden heeft God echter helemaal niet gezegd. Maar dát is het wel, wat zij, de vrouw, ervan heeft begrepen.
In feite heeft de vrouw hiermede toegegeven, dat het ‘van alle bomen mogen jullie eten, ja eten’ van Genesis 2:16b niet waar is. Maar als het één niet waar is, dan is misschien ook het andere, dat God gezegd heeft, niet waar. Wanneer de vrouw al weer de woorden van God niet nauwkeurig citerend gezegd heeft ‘anders zullen jullie sterven’, laat de slang er onmiddellijk op volgen: ‘Niet zullen jullie sterven, ja sterven’. Met de woorden zoals God hen gezegd heeft, met het ‘zul je sterven, ja sterven’ van Genesis 2:17c, verbindt hij dus het woord: Niet!
Maar beginnen daar nu juist niet alle ‘tien woorden’, de Tien Geboden mee: ‘Niet zul je buigen…’, ‘Niet zul je stelen…’, ‘Niet zul je begeren…’?
Kroon schreef in 1949 over deze ‘goede woorden’, dat alle geboden dit ene zeggen: Blijf bij mij, uw bevrijder! Ik heb u uitgeleid uit het slavenhuis der demonen, daarom moet ge geen ande|282|re goden hebben, uzelf geen afgodsbeeld fabriceren, het heidense u-neer-werpen voor de godsmachten nalaten, Mijn Openbaring niet voor ijdele zaken gebruiken, de Verkondiging van Mijn Werk heilig houden, mijn mensen, die u helpen leven, respecteren, het bestaan, het huwelijk, de levensbasis, de goede naam, ja alles van uw medemens ontzien, kortom: een mens van Mij en een medemens van de mensen zijn’.
Het ‘neen’ wordt uitgesproken ter wille van het ‘ja’.
Bibliografische gegevens
- F.H. Breukelman, ‘Het nee ter wille van het ja’, Werkschrift voor leerhuis & liturgie 2/6 (1982), 135-138
- F.H. Breukelman, ‘Het nee ter wille van het ja’, in: K.A. Deurloo (red.), Om het levende Woord 3 (Kampen: Kok, 1994), 10-13 [ISBN 978-90-242-8382-8], 10-13
- Geannoteerd opgenomen in D. Garderbos & H. van Capelleveen (red.), Ouvertures van Genesis (Bijbelse theologie I/3; Kampen: Kok, 2010), 278-282 [ISBN 978-90-435-1867-3] (de paginering van deze uitgave is hierboven gevolgd)