I. Hoe het allemaal begonnen is
Geen zonnige jeugd
Kijk, ik ben in nogal verdrietige omstandigheden groot geworden. Dat heeft mij m’n leven lang achtervolgd. In de familie van mijn vaders kant heerst tot op deze dag een vreselijke erfelijke ziekte, de chorea van Huntington. Die komt bij niet zo veel families voor in Nederland. Als je 25 jaar bent beginnen de symptomen. Je kunt je spieren niet meer beheersen. Tenslotte volgt de dementie, een tergend langzaam proces van volledige aftakeling. Dat is vreselijk. Als jongetje van een jaar of 12, 13, moest ik mijn vader in een wagentje rijden. En dan de mensen maar kijken naar die man, die zo raar zat te doen. Dan vroegen ze of hij gek was. ‘Nee, dat is hij niet!’ Dat vond je als kind natuurlijk heel erg.
Mijn moeder was erg zwaarmoedig, een moeilijke vrouw, voor zichzelf ook, onberekenbaar, vreselijke depressies. De zuster van mijn moeder was getrouwd met een broer van mijn vader, die een groot scheepvaartbedrijf had. Een andere oom, ook een broer van mijn vader, had een scheepshypotheekbank. En rijk dat ze waren! Ze woonden dan in prachtige huizen aan de Mathenesserlaan in Rotterdam. Maar ja, ze hadden allemaal die ziekte, die aftakeling. Mijn tante en oom hadden een zoon, een jongen van mijn leeftijd, die niet zo goed mee kon komen op school. En dan die vreselijke ziekte van zijn vader, en een moeder die net zo moeilijk was als mijn moeder. Hij heeft op zijn 17de zelfmoord gepleegd. God nog aan toe, ik zal het nooit vergeten! Het land van Hoboken had je toen nog in Rotterdam, daar liepen de koeien nog te grazen. Waar nu de tunnel gemaakt is, daar is het gebeurd. Die begrafenis, ach God, dat vergeet je je leven lang niet. Dat drama, dat zich daar afspeelde!
Kijk, dat heeft met de theologie te maken. Die ellende heeft mij mijn leven lang achtervolgd. Ik heb met mijn vader dat hele proces moeten meemaken, tot het einde, tot hij dood was. Ik was 16 jaar toen hij stierf. En toen kreeg mijn zuster het ook. Weer dat hele proces. Zij is 44 geworden. En mijn andere zuster, die had zo vreselijk astma dat ze er tenslotte in gestikt is. Zij was eigenlijk nog een kind, 23 jaar, toen zij stierf. Nu moet je niet al te veel met |10| jezelf te doen hebben, want kijk maar om je heen, de ellende is overal even groot. Behalve op de televisie, in de reclame, daar is alles even leuk, fris, schoon, gezond en natuurlijk. Maar als je dat even wegdenkt, het is overal ellende en nog eens ellende, verdriet, teleurstelling, verbittering.
Ik ben dus in verdrietige omstandigheden groot geworden. Ik heb geen zonnige jeugd gehad, terwijl ik juist, misschien wel enigszins te verklaren, dol ben op gezelligheid, knusheid, geborgenheid. Zoals dit nu met jullie. Dit is zalig, zo zitten praten met elkaar. Mijntje, die koffie zet of thee, tja, dat is het gewoon! Want je staat aan de rand van de afgrond, de leegte, de zinloosheid. Het is zo waanzinnig, de wereld is zo bedreigend, zo spookachtig. Waarom?
Maar goed, ik had wel een helder koppie, kon goed leren, knappe jongen. Ik had van de week bij het opruimen de rapporten in handen van mijn HBS-tijd. In de eerste klas: 6, 6, 6… Tweede klas: 6, 7, 6… Derde klas: 8, 9, 8… Daar zie je, ontzettend leuk: dat jongetje kon best leren, maar die geloofde het wel, want hij was zo speels als ik weet niet hoe. Met meccano spelen. Op de boerderij spelen. Later met de elektrische trein van mijn jongens. Nu nog: als ik dit niet hoefde te doen, zou ik een elektrische trein kopen, met alles erop en eraan. Speels tot en met. Ik werd dol op wis- en natuurkunde, vooral wiskunde. Dus wat zegt mijn wiskundeleraar: een beetje hogere wiskunde en dan later wis- en natuurkunde studeren. Maar dan kom ik aan het eind van de vierde klas in zoveel ellende terecht. Ik zie mij nog zitten, wanhopig. Mijn neefje pleegt zelfmoord. En mijn vader, vreselijk. En dan mijn moeder. Dus je bent zo nergens, geen bescherming, geen veiligheid, zo aan jezelf overgelaten. En wie helpt je, wie troost je? Op het Vrijzinnig Christelijk Lyceum in Den Haag hebben ze me heel goed opgevangen!
Ik was op catechisatie bij dr. Fetter, remonstrants predikant in Den Haag. Ik was 16 jaar, zo’n ernstig jongetje, met zulke vragen, zo nadenkend, ‘grübelnd’. Hij zegt: ‘zou je niet theologie gaan studeren?’ Ik wist natuurlijk helemaal niet wat theologie was. Filosofie of theologie…, maar die ernstige, elementaire vragen, waar ieder mens mee rondloopt, ook jij, maar dan door de omstandigheden ietsje intensiever! Dus ben ik met die hogere wiskunde opgehouden. Ik heb het HBS-examen gedaan en toen in twee jaren het staatsexamen gymnasium. Dat moest toen nog, Grieks |11| en Latijn, gymnasium alfa. Er was een leraar die mij hielp, maar ik was eigenlijk wat dat betreft autodidact. Met mijn hakken over de sloot heb ik het gehaald binnen twee jaar.
Theologie studeren
In 1936 ging ik in Leiden studeren, maar wist ik wat theologie was.Dat eerste jaar, ik was direct dol op Hebreeuws, en… op filosofie natuurlijk! Ik ben één keer glorieus geslaagd voor een examen, namelijk het propaedeutisch, cum laude. Sindsdien nooit meer, altijd met de hakken over de sloot. Die stof vond je dan stomvervelend, maar je moest het in je kop zetten. Maar Hebreeuws en filosofie, daar was ik dol op. Dan komt dat tweede jaar en dan ga je natuurlijk zeggen: ‘ja, wat studeer ik nu eigenlijk?’ Het werd 1938 en deel 1,2 van de ‘Kirchliche Dogmatik’ van Karl Barth verscheen. Ik zie mijzelf nog in boekhandel De KIer in Leiden, toen ik 1,2 kocht. Ik dacht: ‘als ik hier vind, waar het om gaat in de theologie, dan studeer ik door’. Nou, en ja, toen is mij dat enorm gaan boeien. De leer over het Woord van God, het Wóórd, het Woord van Gód. God spreekt! En dan daarin de leer over de Heilige Schrift. Zo is het eigenlijk begonnen. Toen ben ik doorgegaan! Maar dan krijg je de grote moeilijkheden: de Schrift als het Woord van God. Nou ben ik typisch in die vrijzinnige sfeer groot geworden. In de remonstrantse kerk in Den Haag lag de Leidse vertaling op de kansel, die ik ook nu nog voortdurend gebruik. En kijk maar in de kanttekeningen: de kritische wetenschap die hier het Woord van God te lijf gaat. Daar had ik de grootste moeite mee!
In mijn studententijd ben ik al met Mattheüs begonnen. Ik ben nu 50 jaar met Mattheüs bezig. En al 40 jaar met Genesis. En zeg maar vanaf 1955 met die hele kwestie van ‘sjemot’ (namen) en ‘debhariem’ (woorden), de vraag naar de structuur van de hele bijbelse theologie. Dat zijn dingen die toen begonnen zijn en waar je een heel leven mee bezig moet blijven. Ik heb mij altijd verbaasd over al die mensen, die nu dit actuele onderwerp en dan volgend jaar weer een ander te pakken hebben. Dat heb ik nooit kunnen begrijpen, hoe je zo van het een op het ander springt. Want je gaat toch pas heel langzamerhand ontdekken wat er gaande is, in wat voor tijd wij leven. En dan komt het moment dat je ziet: |12| die historisch-kritische wetenschap, de zogenaamde wetenschappelijke schriftuitleg, mens, dat slaat allemaal op de praxis van de kerk als een tang op een varken!
Wat mij enorm heeft aangesproken, van begin af aan: het komt niet in ons op, wij hebben het niet bedacht, wij hebben het niet al zoekende zelf gevonden, maar het is op ons af gekomen, ‘uit de hemel’, woemm! De inslag, van elders. Het wedervaart ons. Dat is mij gaan boeien. En ik begrijp dus van de huidige theologische wetenschap ook niets meer. Die jongens, die al maar weer zitten te wroeten hoe het is met de méns en wat er aan de hand is met ónsen wat er nog kán. Verdomme nog aan toe, Gód spréékt! Daar is iets bezig te gebeuren wat niet wij in beweging hebben gebracht. Een ander, die is begonnen, die heeft het bedacht, die houdt niet op en die heeft zich naar ons toegewend. Toewending Gods, dat hoor je op de eerste bladzijde van de Kirchliche Dogmatik van Barth. Dat er een beweging gaande is naar ons toe, van Gods wege. Het komt op ons af en blijft op ons af komen. Nou ja, dan heb je je handen vol met de vraag: ‘wat is dat dan?’ Daardoor sta je heel dicht bij die bijbelse getuigen. Je merkt aan al deze mensen die daar aan het spreken zijn: zij vertolken niet iets innerlijks, niet iets wat zij bedacht of gevonden hebben. ‘Hoe voel jij dat nou en hoe is dat bij jóu overgekomen?’ Al dat soort vragen, ik begrijp dat wel en het heeft zijn betrekkelijk recht. Maar bij die bijbelse getuigen merk je dat er iets heel anders aan de hand is. Daar is iets gaande, daar ben je in betrokken geraakt, laten we zeggen: ‘getuige’ van geworden. Ik heb laatst nog weer eens dat opstel van Barth gelezen: ‘De christen als getuige’. Er is een proces gaande, er wordt iets uitgevochten, en je denkt dat je er niets mee te maken hebt, maar plotseling ben je erin betrokken en heb je te zeggen wat er gezegd moet worden. Dat heb ik allereerst bij Mattheüs gevonden, eenvoudig in de manier waarop hij zijn verhaal vertelt. Je had in de 30-er jaren een Duitse commentarenreeks Die urchristliche Botschaft. Günther Dehn was een van de schrijvers. En Johannes Wilkens. Die heeft met zijn commentaar op Mattheüs mij een enorme stoot gegeven. Dat boek heb ik wel 10, 20 maal gelezen. Ik heb in allerlei kringen met studenten en in de Hervormde Jeugdbeweging in 1939, 1940 al grondig Mattheüs gedaan. Helemaal aan de hand van Wilkens, want die heeft mij de ogen en de oren geopend voor de compositie en de verkondigende strekking ervan. En het blijkt nog weer hele|13|maal anders en veel beter en veel meer waar dan Wilkens dacht. Maar al die andere commentaren en die colleges, daar kon je niets mee. Al die gekke wetenschappelijkheid!
Afscheid van de vrijzinnigheid
Zeer bewust heb ik met mijn vrijzinnig verleden gebroken, toen al. Ik dacht: ‘nee jongens, dit is flauwe kul!’ Je kunt nooit met de Bijbel in de hand deze vrijzinnigheid verdedigen. De Bijbel heeft het niet over de religieuze mens of over zijn religieuze aanleg. Je begrijpt, toen ik bij Barth las over de Openbaring als opheffing van de religie, sprong ik een gat in de lucht. Gód! Gelukkig, géén religie en niet de religieuze mens! Vreselijk allemaal. Nee, woemm! De orthodoxie ging mij toch wel boeien. Het zal ook wel niet gedeugd hebben, maar die jongens hadden het toch maar over God, over wie je het behoort te hebben in de theologie. Over wat er van zijnentwege begonnen is te gebeuren en wat van zijnentwege ons is wedervaren. Dat is een gebeuren van elders, verrassend. Ja, dan ga je dus zoeken. Ik heb me toch altijd wel verbaasd dat die kerken nog zo vol zaten. In zo’n dorp als Voorschoten, waar wij waren gaan wonen. Je bent zelf natuurlijk volstrekt geseculariseerd, je gelooft niet meer, dat wil zeggen… En dan zie je in die Hollandse dorpen: een roomse kerk en een hervormde kerk en een gereformeerde kerk. Je ziet het volk in beweging komen op zondag. Drie stromingen. Je kon aan de kleren zien wat ze waren, aan de gezichten, aan de manier waarop ze liepen en de hoeden afnamen. De gereformeerden altijd met hoeden, want dat zijn kleine luiden van huis uit, kruideniers. Nu niet meer, nu zijn ze bankdirecteur. De kleine luiden begonnen in goede doen te raken en dus de deftige burgerij na te apen: keurig in de kleren, vouwen in de broek, temperen van de stem, keurig gearticuleerd spreken. Dus drie groeperingen in zo’n dorp, en dan kwamen ze in beweging op zondag.
Ik had een kano en ik had alleen zo’n slipje aan, en dan maar kanoën, op zondag. Ik zie nog zo’n roomse man, die vond dat schokkend voor zijn kinderen, zo’n blote man. Hij stond mij uit te schelden aan de kant van de Vliet. Ik terugschelden. Een oudere vriend van mij, die ook in die kano zat, zegt: ‘goh, dat had ik nou niet van je gedacht, dat je zo vreselijk grof in de mond kon zijn!’ Ik zie het nog gebeuren. |14|
Kijk, ik heb aan dat hele soort christendom zo ontzettend de pest gehad. Kun je je dat voorstellen? Of het nou rooms of hervormd of gereformeerd was. Zo’n zondag met al die keurig aangeklede mensen, en dan die volle kerk. Men had zijn zekerheden, men wist hoe het was. De roomsen hadden hun roomse zekerheden. De gereformeerden waren erg zeker van hun zaak, toen, griezelig zeker. De hervormden, dat was dan nog een klein beetje leuk, die waren tenminste niet zó zeker van hun zaak. En ik was een en al onzekerheid. Vol elementaire twijfel en angst. Die zekerheden, die je daar in die bevolkingsgroepen zag, hebben mij gekweld, want ik wou ook zekerheid hebben, maar niet deze.
Ik had een enorm innerlijk verzet tegen dit alles. Ik heb me er altijd over verbaasd dat het nog zo lang is blijven voortbestaan. Nu duvelt de hele boel in elkaar, maar ik verbaas me erover dat het niet al veel eerder gebeurd is! Ik vond het ook niet in de orthodoxie, maar ik had wél het idee dat daar in ieder geval de substantie van de bijbelse verkondiging beter bewaard was.
Ik heb de vrijzinnigheid ervaren als verraad aan de zaak. Allard Pierson in de vorige eeuw was tenminste consequent, die heeft het ambt verlaten. Je had er meer die het opgaven. En die arme man, François Haverschmidt, Piet Paaltjens, predikant in Schiedam, pleegde zelfmoord. Dat je het niet meer geloven kunt, dat begrijp ik heel goed. Maar dan moet je niet zitten zaniken. Je weet toch wat er in die tekst staat! Dus die vrijzinnigheid heb ik als oneerlijkheid ervaren. In de orthodoxie had je tenminste: de vleeswording van het Woord, de Vader die zich in de Zoon door de Geest openbaart, het ‘sola gratia’, door genade alleen. Ik had het idee: dat zijn niet alleen bijbelse begrippen, maar het is ook, zij het op een misschien zeer dubieuze wijze, de substantie van de verkondiging.
Kritisch wilden de vrijzinnigen de Bijbel lezen. De nadruk komt dan te liggen op óns, mensen van nu, in ónze wereld, met ónze inzichten en ónze wetenschap en ónze problemen, sociaal, psychologisch, politiek en ook religieus en wereldbeschouwelijk. Dus een radicale anthropologisering van de theologie.
De klassieke vertegenwoordiger van dit neo-protestantisme is Friedrich Schleiermacher met zijn Reden über die Religion van 1799. Dat boekje kun je niet genoeg bestuderen om inzicht te krijgen. Nou ben ik in hart en nieren nog altijd vrijzinnig. Dat schud je niet van je af. Kijk, zo heb ik het wel eens gezegd: ‘ik heb mijn |15| leven lang orthodox willen worden en het is mij nooit gelukt’. Heilzaam niet gelukt! Want je gaat natuurlijk ontdekken: ja jongens, kom nou, die fatale directe identificatie in de orthodoxie van Schrift en Openbaring, en al dat massieve, kom nou, kom nou! Je bent dus iemand die weliswaar uit die vrijzinnigheid is voortgekomen, maar je bent nooit orthodox geworden. Dat lukte niet, want in die orthodoxie zitten dingen die zó onbijbels zijn!
Waar hoor je dan eigenlijk bij? Nergens bij! Ik heb zo graag ergens bij willen horen. Het is me nooit gelukt. Overal is het je te benauwd. Je zou rooms willen worden, dan zit je in die grote kerk. Ja, vind je niet heerlijk? Zo’n machtige hiërarchie, met die paus als plaatsbekleder van Christus, met die apostolische successie, mondiaal enononderbroken. Rome is de kerk van de continuïteit, zowel in de tijd als in de ruimte. En de zijns-analogie tussen God en mens. Een alomvattend verband, een hiërarchisch geordend geheel. En dan die cultus, de liturgie, met de reële presentie van Christus. Ik ben dikwijls in een roomse kerk geweest om daar het goddelijke te ervaren. In m’n studententijd en ook nu nog wel. En ik heb wel eens gedacht: ‘zou je niet rooms worden?’ Hoewel, de laatste tijd denk ik: ‘nee, dat moet je niet doen’.
Ik zie nog het gesprek met mijn studievriend, een aardige jongen, hartstikke vrijzinnig, over Jezus’ wandelen op het water. Ik vond dat je dat geloven moest. Het staat er. Nee, dat kon absoluut niet volgens hem. Nou ja, allemaal flauw dus. Kijk, die teksten daar moet je niet mee knoeien! De Schrift met de teksten zoals zij luiden, de woorden zoals zij klinken, al wat je daar zo te horen krijgt, dat is voor mij iets, iets, tja… En dan van Barth te horen dat dat het Woord Góds is! Dát is voor mij de Schrift geworden: het Woord Gods, als criterium.
De Schrift
Ik had met het Oude Testament de grootste moeite, vanuit mijn vrijzinnige verleden. Je wist niet beter dan: dit is een hele primitieve toestand geweest, nog heel afhankelijk, ze wisten dit nog niet en ze wisten dat nog niet. Het was voor mij een gesloten boek. Maar dan hoor je in de geloofsbelijdenis: dit is een volwaardig bestanddeel van de canon. En bij Karl Barth: de Schrift als Woord van God, als getuigenis van de Openbaring, voor de kerk. Met na|16|me het Oude Testament! Maar, hoe lees je die teksten dan? Om ze zo te kunnen lezen: als getuigenis van de Openbaring, als Woord van God voor de kerk. Daar heb ik het vreselijk moeilijk mee gehad, tot op de huidige dag.
En dan komt Miskotte, die zo met dat Oude Testament als anti-heidens getuigenis bezig is! Miskotte, daar snapte je dus eerst heel weinig van. Maar iemand als Wim Overbosch, een studiegenoot van mij, las Edda en Thora (een vergelijking van germaanse en Israëlitische religie, van 1939) als gesneden koek. Een verrukkelijk boek! En later, in 1941, het Bijbels ABC. En toen las ik direct Martin Buber, door de invloed van Miskotte denk ik. Ja, je bent op zoek: wie helpt mij? In mijn nood, in mijn ellende, in mijn radeloosheid! Dat is tot de huidige dag zo. Dit dubbele. Ook de enorme zekerheid: de Schrift is het Woord van God, getuigenis van de Openbaring. Woemm! Gód… ! God, die niet meer God zonder ons wil zijn. Mensloos wil hij niet meer God zijn. En daarom kunnen wij ook niet godloos mens zijn. Deze God en die mens horen bij elkaar. Met al zijn goddelijkheid zet hij zich in voor de menselijkheid. Dat doet hij in al zijn daden. En wie hij is, wordt niet anders openbaar dan in wat hij doet. En wat doet hij anders dan dit ene, bestendig!
Dan gaat de hele Kirchliche Dogmatik van Barth langzamerhand open. God is ‘het’ begonnen met zijn schepping. Zo wil het scheppingsverhaal gelezen, verstaan, gehoord, uitgelegd worden: als aanvang van de verbondsgeschiedenis. Een enorm avontuur! En het is tot vervulling gebracht in de verzoening. Om vanuit de voltooide verzoening te worden voleindigd in een komende verlossing. Toen had ik dat nog niet zo voor me. Nu staat dat om je heen, het is je horizon. Het geeft je een elementaire oriëntatie. De werkelijkheid is verbijsterend, verwarrend. Er komt van alles op je af. Wat is er niet allemaal gaande? Allerlei problematiek, en je moet er aandacht voor hebben, het gaat je aan, het is van gewicht. Maar dan komt deze elementaire oriëntatie vanwege deze God en de wegen die hij gaat en de bedoeling die hij heeft. Het Woord dat hij gesproken heeft als inaugurator van een geschiedenis, die hij tot vervulling heeft gebracht en gaat voleinden. Dat is je horizon. Maar als dat niet waar is! God nog aan toe… dan ben ik nergens meer! Dat prachtige boekje van Miskotte Geloof bij de gratie Gods (uit 1935) over de tekst: ‘zie, de satan heeft u zeer begeerd om u te ziften als de tarwe, maar ik heb voor u gebeden, dat uw |17| geloof niet ophoude’ (Luc. 22:31,32). Maar je hebt het akelige gevoel: ‘o God, er hoeft niet veel te gebeuren en het is weg, ook in mij, uit mij weg’. Dat balanceren op de rand van de afgrond! Dan vind ik het heerlijk om Barth te horen zeggen: ‘jullie zijn binnen en niet buiten’. En ook niet: hoe kom ik binnen? Je bent binnen, want het staat om je heen, begrijp je wel! Dat wordt afgekondigd. Dat heb ik heerlijk gevonden. Dit, dit wordt je gezegd. Dit kunnen wij elkaar niet zeggen. Ik kan het mezelf niet zeggen. Het wórdt ons gezegd. En het wordt weer gezegd, en het komt! Kijk, dat heb ik in die vrijzinnigheid totaal niet meer gevonden. En in die orthodoxie, die hebben er toch nog op een rare manier, kleinburgerlijk en pietepeuterig van geweten: dat dit de substantie is, het eigenlijke. Je moet met de Schrift niet historisch-kritisch en wetenschappelijk en vrijzinnig gaan knoeien. En ook niet orthodox ermee gaan knoeien!
Dus dat is gegroeid. Hoe het precies allemaal gegaan is, weet je natuurlijk niet meer. Maar Barth, dat is het in de 20ste eeuw. En voor de vertaalkunde: Martin Buber en Franz Rosenzweig. En Miskotte als hulp natuurlijk, als tolk. Al die andere jongens, je hebt ze natuurlijk gelezen, maar de een is nog vervelender dan de ander. Ja, zo geborneerd word je dan. Rudolf Otto bij voorbeeld. Titels als Religieuze wereldbeschouwing, Het Heilige (uit 1917). Het ‘mysterieuze’, het ‘fascinerende’. Natuurlijk, als je in de Eerste Wereldoorlog zit, in die mijnenvelden…, uit zo’n grenssituatie is het boek van Rudolf Otto geboren. Maar dan vind ik het heerlijk om Karl Barth ergens te horen zeggen: ‘het gaat niet om het heilige van Rudolf Otto, maar om dé Heilige van Israël’. Begrijp je, dan ben ik weer opgelucht!
Leidse hoogleraren
Ik heb al die boeken weer in mijn hand gehad. De Christologie van Korff heb ik hem op college horen voordragen. Korff was een voortreffelijk docent: hij droeg het zo voor, dat je moest luisteren. Je was geboeid, hij nam je mee, zin voor zin. Al die andere hoogleraren, dat was gewoon verschrikkelijk. Eerdmans bij voorbeeld, bij hem heb ik nog examen gedaan, ik heb zijn boeken hier ook. Eerdmans was in 1910 ongeveer op zijn hoogtepunt. Maar toen ik hem meemaakte was hij tegen de 70 en zat voor de Liberale |18| Staatspartij in de Eerste Kamer, als professor. En, nou ja, daar kwam niets meer uit. En De Zwaan zat voor de CHU in de Eerste Kamer. Elk college begon zo’n beetje met: ‘nee professor, dat hebben wij vorige week al gehad’. O, o, dan moest eerst gezocht worden waar hij gebleven was. Eerst moest de wagen in de rails gezet worden, dus je begrijpt dat was allemaal niets meer. Korff was een goed docent, maar geen college ging voorbij of daar was een steek onder water richting Barth. Treurig was dat, en ook zo kinderachtig. Eén ding herinner ik me. Die bekende woorden uit de Romeinenbrief, in de Statenvertaling staat er ‘dezelve Geest getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn’ (Rom. 8:16). De Geest Gods ‘met’ onze geest: dat was helemaal de theologie van Korff. Maar Barth heeft in de ‘Römerbrief’: ‘Der Geist selbst ist unserm Geiste Zeuge, dasz wir Kinder Gottes sind’. Gods Geest ‘aan’ onze geest: dat is natuurlijk de theologie van Barth. Maar, zegt Korff, als je zo gaat vertalen kun je wel ophouden. Dus daar ging een steek in de richting van Barth. Kwam ik thuis en ging ik even kijken, en: Luther heeft het ook zo vertaald! ‘Derselbe Geist gibt Zeugnis unserm Geist’. Het volgende college, en dat was dan het rare, kwam Korff binnenwandelen en ik zeg: ‘Professor, mag ik even, het is ook de vertaling van Luther’. ‘Mmm…ja, ja…’ en hij liep door. Hij reageerde niet! Dat is mij ook wel overkomen, als docent, dat je dingen zegt en het klopt niet. Als een student je daarop wijst, schrik je je rot. En het eerste wat je dan doet, is: het publiekelijk rechtzetten natuurlijk! Je snapt, ik heb aan al die hoogleraren niets gehad. Niemand die mij geïnspireerd heeft. Nee, het is voor mij geweest: Miskotte, Barth, Buber. Impulsen die je krijgt van Miskotte, dat drijft je heen naar Barth enerzijds en Buber-Rosenzweig anderzijds. Die combinatie, dat is het grote geweest van Miskotte. Hij wilde promoveren op Kohlbrugge, de leer van de heiliging. Maar hij kwam al gauw bij het Jodendom terecht en het werd: Het wezen der Joodse Religie (1932). Dat is wat, dat je in die 30-er jaren zo scherp zag wat er gaande was! Vooral in Edda en Thora. Religie is heidendom! Alsjeblieft!
Ik zelf heb nooit een wetenschappelijke carrière geambieerd. Dat lag volledig buiten mijn horizon. Ik was helemaal niet knap, niet spits. Ik was een drenkeling. Wie helpt me? Help! Een om hulp schreeuwende drenkeling. Om je kop boven water te houden, om een weg te vinden. Je bent dan predikant (nu maken we natuurlijk hele sprongen). Nou ja, je snapt het wel: ik wilde op een dorp blij|19|ven, zoals Simonshaven. Er zijn dingen waarmee je overhoop ligt en op zo’n dorp nemen ze dat wel. Dan krijg je de gelegenheid. Ik was er niet aan toe om naar eenstad te gaan, met al wat er dan van je verwacht wordt. Ik was zo gebonden door die bepaalde problemen die me te pakken hadden.
Elke week preken
Het was wel een enorme spanning voor mij om elke week te moeten preken. Zaterdagavond ging ik om een uur of tien met een slaapmiddel naar bed. En dan stond ik meestal half vier al weer op. Dus helemaal niet zoals het moet. Maar eenvoudig omdat het weer moest. Je hebt er de hele zaterdag aan gewerkt: zo zou het kunnen en zo zou het kunnen. En dan zit je ook de hele zondagochtend nog te schrijven. Tenslotte zeg je: ‘vooruit dan maar’. Want dan moet het. En dan schreef ik het in punten vrij uitvoerig op. Maar het kwam ook wel voor dat ik, eenmaal op de kansel, al die punten liet liggen. Je merkt dan wel dat je er intensief mee bezig bent geweest. Maar pas op het moment dat het moet gebeuren, dán pas heb je het. Of je hebt het niet. En dat is vreselijk. Preken is voor mij altijd een ontzettende spanning geweest.
Maar tegelijkertijd is het ook een heilzame dwang. Want ik heb me altijd gerealiseerd, dat de plaatselijke gemeente tegelijkertijd de hele Kerk is. Die paar mensen die daar dan zitten, dat is de ene heilige Kerk! Je hebt het grote verband: er is iets gaande met ons mensen en met de mensheid, het is van Godswege begonnen, het is van God uitgegaan. En wat van God is uitgegaan, dat gaat door tot op deze dag en dat zal blijven doorgaan. Het samenkomen van de gemeente is daar een teken van. Het is bezig te geschieden en het zal voortgaan te geschieden in de dienst aan het Woord. Je daarin opgenomen te weten! Sinds ik geen gemeente meer heb, is dat een grote leegte. Ik ben jaloers op elke predikant die, in die heilzame dwang, van week tot week in het midden van de gemeente de Schrift moet uitleggen. Vanwege de samenhangen waarin dat geschiedt. Het is een heilzame dwang, maar ik heb het altijd ook een enorme spanning gevonden.
Het is gek dat je zomaar zegt: ‘ja, ik word dominee’. Heb jij dan iets te zeggen? En het aardige is, dat ik heb ervaren: nee, ik heb niets te zeggen, maar er is iets dat gezegd wil worden. Dat moet |20| je goeduit elkaar houden. Door mijn bijbels-theologische studie heb ik nu wel begrepen dat het bij profeten en apostelen precies eender gaat. Je merkt gewoon aan hen: zij spreken niet omdatzij iets te zeggen zouden hebben, geen sprake van! Nee, ze spraken omdat er iets was dat gezegd wilde worden. En dat hadden ze maar te doen!
In mijn predikantschap heb ik dat ook altijd wel beseft. Het maakt een groot verschil of je spreekt in het besef dat er iets gezegd wil worden, of dat je spreekt vanuit jouw eigen innerlijke rijkdom, vanuit jouw bewogen leven. Kijk, dat laatste mag je wel doen, maar het mag niet domineren. Volstrékt domineren moet, wat je bij profeten en apostelen hebt: er is iets wat gezegd wil worden. Het is ook verrukkelijk om te weten dat je in die opvolging staat! Zij zijn onze voorgangers, eens en voorgoed, als eerste getuigen van heel het Gebeuren dat gaande is. En nu staat ergens in Uithoorn een man, en ergens anders staat een vrouw, en daar ook nog één…, vanwege dit getuigenis van onze bijbelse voorgangers. Heel dat Gebeuren stelt zich present.
En hoe stelt het zich present? Dat is nu het leuke: waar de roomse kerk haar eucharistie heeft, daar hebben wij de preek. Dat zegt Barth, dat zegt Miskotte. Miskotte spreekt in een boekje uit 1941 over het ‘waagstuk der prediking’. Dat heeft hij van Barth. De Schrift gaat open omdat het verkondigd, uitgeroepen wil worden. Het neemt mensen in dienst. Er is een vertolker: wat staat er nou, waarom staat er wat er staat, wat betekent het, wat gaat het ons aan? En dan ineens merk je, dan springt de vonk over, en hoep!, daar gebeurt het, en dan ga je preken. Dus de Schrift drijft tot prediken!
Dienst aan het Woord, bediening van het goddelijke Woord, dat is de glorie van de protestantse kerk! En met name toch wel van de gereformeerde kerk. In zijn Kirchliche Dogmatik spreekt Barth niet zozeer van het waagstuk der prediking, maar van de opdracht, die uitgevoerd moet worden. Maar zelf denk je dan: ‘het moet wel zo zijn en ik kan het niet laten om het te geloven, maar ik geloof het zelf ook weer helemaal niet’. Kun je je dat voorstellen? Je doet vreselijk dapper, stoer, gelovig. Iedereen denkt: ‘tjonge wat een gelovige man!’ Dat is die eigenaardige spanning waarin je leeft. Jij bent helemaal niet die gelovige man, je gelooft er niets van. Je bent in de theologie gerold en dan moet je deze dingen toch zo zeggen. En dan zeg jeze luid en krachtig tegen an|21|deren, maar nog het meest tegen jezelf. Jij bent zelf de eerste hoorder van alles, wat je zegt. Je moet hen aanspreken, het is op hen gemunt. Maar de eerste die het opnieuw zal moeten horen ben jij zelf, jij die preekt. En dat is in de theologie ook zo.
Het heerlijke bij Barthis dat hij de boel niet, zoals de roomse traditie, opdeelt in de lerende en de horende kerk. De rooms-katholieke traditie onderscheidt de lerende kerk en de horende kerk. De lerende kerk is de hiërarchie, die het goddelijke Woord beheert: priesters en theologen, die het allemaal wel weten. Die delen het dan uit aan het volk, dat moet horen en gehoorzamen: de horende kerk. Dat vind je bij Barth niet. Gelukkig vind je het bij de huidige rooms-katholieken ook veel minder. De hele kerk is en blijft vooral een horende kerk. Om als horende kerk ook een lerende kerk te worden. En zelfs al leert ze, dan hoort ze ook. En dat geldt voor alle kerkleden. Eerst horen en ‘dan leren, en in het leren eerst weer horen. Ben je aan het leren of preken, dan sta je de dingen heel dapper te zeggen. Je ziet iemand zitten, die heftig nee schudt. Dat is vervelend, maar de meerderheid vindt het gelukkig mooi. En dan ben je heel blij. Maar als je naar huis fietst, begin je alweer te piekeren: ‘dat heb ik wel zo dapper gezegd, maar klopt het wel?’
Miskotte neemt dus in 1941 juist dat punt van het waagstuk der prediking over van Barth. Hij schrijft daar een verrukkelijk boekje over. Het is leuk om het voorwoord te lezen, want daarin staat precies verwoord hoe ik het vond om elke week te moeten preken!
Hierbij een ouderwets taai boekje. Gelukkig maar klein, er staat echter heus iets in, maar ja wat hebben wij daar nu aan tegenwoordig? Misschien, of waarschijnlijk, zullen de meesten die deze kleine verhandeling ter hand nemen teleurgesteld zijn. Omdat het naar hun mening niet geeft wat de titel belooft. Want het is inderdaad niet ‘actueel’, wat hier gezegd wordt; het gaat niet over het gevaar te veel te zeggen in een bezet gebied, het gaat niet over de bijzondere menselijke moed, die onder huidige omstandigheden vereist wordt. Het is algemener, schijnbaar ook abstracter; ons mensenleven, ons ganse bestaan blijkt bezet gebied, waarin voor het Woord Gods geen plaats is. Als het Woord dan toch zijn loop heeft, is het omdat het zijn eigen gang gaat.
Dat zijn dus de dingen die ik ingedronken heb, vanuit mijn vrijzinnige herkomst: dat er een Woord Gods is dat van elders komt, verrassend, dat gekomenis en blijft voortgaan te gebeuren. Het |22| gaat zijn eigen gang. Ja, en wij moeten die gang meemaken.
Hoe dat geschiedt, het heeft de schrijver van jongsaf bezig gehouden het heeft hem stilgezet voor het wonder der kerk, (het geschieden van het Woord), het heeft hem geleid tot het ambt, het heeft hem ondanks velerlei aanvechting vastgehouden op zijn plaats. Van de ernst en heerlijkheid dezer geheimen wil hij graag getuigen om er anderen in te doen delen. Dan zullen ze niet meer teleurgesteld zijn. En verstaan dat er hier sprake is van het bij uitnemendheid actuele, dan zullen zij opnieuw met verwondering geleid worden in een land van ongedachte vrijheid.
Beter kan ik het niet zeggen.
Bibliografische gegevens
- Y. Bekker, D. Hofstra, et al. (red.), Gesprekken met Frans Breukelman (Binnenkant 2; ’s Gravenhage: Meinema, 1989), 9-22 [ISBN 978-90-211-4502-0]