Koninkrijk der hemelen

K

Koninkrijk der hemelen

Psalm 103:19
DE HERE heeft Zijn troon in de hemel gevestigd, Zijn koningschap heerst over alles.
(Nieuwe Vert.)

Als God op een willekeurige wijze zo-maar-overal zou wezen, zouden wij niet weten, waarheen wij ons zouden moeten wenden om Hem te ontmoeten. De Schrift spreekt nergens over zulk een willekeurige ‘alomtegenwoordigheid’ van God, maar voortdurend over Zijn concrete presentie temidden van Zijn schepselen, waaraan ‘het al’ (hakkōl) volledig dienstbaar is! De Schrift verhaalt ons niet een algemene waarheid, dat de godheid ‘natuurlijk’ ‘het al’ doorwoont en dat ieder dat wel speuren kan, die daar een beetje voor heeft, en dat de profeten en apostelen op hun wijze daar iets van gemerkt zouden hebben. De Schrift verhaalt juist het omgekeerde: deze zeer bijzondere waarheid, hoe DE HERE op een volstrekt concrete en unieke Zich een woning heeft gemaakt temidden van schepselen: Zijn troon in de hemel en Zijn ‘wonen’ in het midden van ‘Israël’ (b.v. Ex. 29:42-46!). Ook in Psalm 139 gaat het niet over een abstracte alomtegenwoordigheid, maar over Gods concrete presentie. Het gaat er in deze psalm juist om, dat er aan deze concrete presentie niet te ontkomen is! Steeg ik ten hemel: gij aldaar! Deze concrete presentie Gods, dit ‘gij-aldaar-in den hoge’ is zo geweldig, dat ook de diepste diepten zich er niet aan onttrekken kunnen en de verste verten binnen het bereik van Zijn hand blijven; aldus verkondigen de verzen 7-10. De goyîm zeggen (‘sneer’ vertaalt Moffat!): waar is hun God? Waarop ‘Israël’ antwoordt: Onze God is in de hemel, Hij doet al wat Hem behaagt (psalm 115:2-3). Hij bevindt Zich niet binnen óns bereik, maar wij zijn wel binnen Zíjn bereik; wij kunnen niet Hem ontdekken, maar Hij kan Zich wel aan ons openbaren; wíj hebben geen macht over Hem, maar Hij doet wel al wat Hem behaagt jegens óns, en dat is dan volgens de psalm: Hij is Zijn mens-op-de-aarde ‘gedachtig’; Hij is ‘onzer’ (= ‘Israël’!) gedachtig geweest en wil ons zégenen (en zo iets kan van de starre ‘poppen’ der goyîm niet verteld worden!). Nu betekent dit in-de-hemel-zijn echter niet, dat God daar ‘natuurlijk’ is! |2| Want, zo zegt dit woord uit psalm 103, Hij is daar, omdat het Hem heeft behaagd Zijn troon aldaar te ‘vestigen’! (Dit ‘vestigen’ van de Nieuwe Vert. is beter dan het ‘bevestigen’ van de Stat. Vert. omdat het hier om twee dingen tegelijk gaat: a) het ‘zetten’ en b) het ‘onwankelbaar-vást-zetten’ van Zijn troon). Het feit op zich zelf namelijk, dat God ‘de hemel’ hoog boven ‘de aarde’, machtig alles overkoepelend, heeft geschapen, betekent nog niet, dat daar nu ook ‘natuurlijk’ Zijn troon staat, alhoewel inderdaad niets anders dan dit vestigen van Zijn troon Hem voor ogen stond, toen Hij de hemelen schiep, gelijk Hem de mens én diens ganse nood voor ogen stonden bij het scheppen der aarde!

Op de vraag, waar God is, moeten wij dus volgens de Schrift niet antwoorden: ‘natuurlijk overal!’, want dat is heidense onzin, maar ook niet: ‘natuurlijk in de hemel!’, want dat is iets te voorbarig! Wij moeten met de Schrift antwoorden: ‘Hij is gezeten op Zijn troon!’.

Wanneer wij zeggen: een koning doet afstand van de troon, of: hij bestijgt de troon, dan bedoelen wij: hij doet afstand van of hij aanvaardt de regéring. Heel de ‘zaak’ (res) van het regeren manifesteert zich volledig in dit machtige ‘teken’ (signum) van de troon en is daarmede identiek (pars pro toto). Góds ‘troon’, dat is dit, dat God machtig is en macht oefent en de werkelijkheden beheerst en in Zijn macht heeft, zonder moeite, ongestoord, in vreugde en in louter licht. Heel dit machtig-zijn geldt dan allereerst heel de werkelijkheid van Zijn eigen godheid, Hij is volkomen Zichzélf machtig. Hij is bijvoorbeeld ook dáarin ‘tronende’, dat Hij al de ruimten van Zijn godheid beheersten er niet de onderworpene van is: Hij kan Zich bewegen zoals Hij wil en vertoeven daar waar het Hem behaagt. Welnu, dit ‘tronen’, heel dit op onvergelijkelijke wijze machtig-zijn van God was werkelijkheid in Hem-zelf vóordat dit werkelijkheid werd jegens óns, Zijn mensen op de aarde. God wilde echter heel de glorieuze macht van Zijn godheid, heel dit machtige tronen, niet alleen voor Zich zelf houden, maar ‘ad extra’ óns, Zijn mensen-op-de-aarde toewenden: Hij heeft ‘Zijn troon’ ‘in de hemel’ ‘gevestigd’ om Zijn malkhûth te doen heersen over ‘het al’ (hakkōl) van heel de werkelijkheid daar beneden, de werkelijkheid des ménsen, ‘de aarde’! In ménsen een welbehagen, dát is het motief voor dit ‘vestigen’ van ‘Zijn troon’ ‘in de hemel’. Deze ‘glorie’ van ‘God’ ‘in den hoge’ betekent ‘de vrede’ ‘op de aarde’ ‘voor Zijn mensen’! (Luc. 2:14). Onze God is in de hemel om te doen al wat Hem behaagt op de aarde. Het parallelismum membrorum in Psalm 103:19 is gelijk aan dat in Psalm 115:3 en aan dat in Lucas 2:14. God heeft Zijn troon gezet in de hemel tegenover alle donkere machten uit de diepten, die de aarde bedreigen en dáarom is er |3| ‘vrede’ (šālôm-eirènè) en ‘bevrijding’ (yešû’āh-sootèria) voor de aarde in alle ‘benauwdheden’ (sārāh-thlipseis). Met dit zetten van Zijn troon in de hemel heeft DE HERE al ons roepen uit de diepten verhoord!

Alles is hier verkondiging van Gods vrijmachtige beslissing en dáad en deze daad Gods is wezenlijk Zijn wéldaad, Zijn weldadigheid, Zijn ‘ḥesedh’ de verbondenheid en solidariteit met Zijn méns (zie hoe in de psalm vier maal deze ‘ḥesedh’ voorkomt: vers 4, 8, 11, 17).

Dit negentiende vers is het hoogtepunt van de hele psalm, het is de samenvatting van alles wat er aan voorafgaat, het is de verkondiging van de daad aller daden Gods, het is de proclamatie van de malkhûth yhwh! Waarom dan ook hierna niets anders meer volgen kan dan de oproep aan alle creaturen om déze God, DE HERE, te ‘zégenen’. Ja, ‘zégenen’ staat er en niet ‘loven’. Alle creaturen van hoog tot laag worden opgeroepen om deze God te ‘zégenen’ vanwege de weldadigheid en genade dezer malkhûth, gelijk in Psalm 72 men de ganse dag de koning zal ‘zégenen’, omdat hij de nooddruftige redt en de neergebogene, de ellendige, hem die geen helper heeft (vers 12-15)en gelijk Job werd gezégend door de lendenen van de arme, omdat deze verwarmd werden door de wol van Jobs schapen (Job 31:20).

Heel deze Psalm wil zulk een ‘zégenen’ van DE HERE zijn door het prijzen van de glorie van Zijn malkhûth. Onze ‘rúimte’ bijvoorbeeld is vanwege deze malkhûth een ruimte Gods om barmhartigheid (ḥesedh) te doen aan Zijn méns, zo staat er in de verzen 10-14; de hóge hemel en de wijde horizon, onze ruimte in alle dimensies, is een Vaderhuis, waarin Hij onzer gedachtig is en gedachtig is, dat wij stóf zijn! En ook onze ‘dágen’ (de ‘tijd’ des mensen wordt in de Schrift altijd zijn ‘dágen’ genoemd!), ook onze ‘dágen’ worden omvat door het mē’ôlām we’adh ’ôlām van deze ḥesedh. Voor ‘die Hem vrezen’! en die bezig zijn te leren om nu voortaan in hemel en op aarde niets anders meer te vrezen dan deze goedheid Gods die hun leven overkoepelt. Van de ‘nabijheid’ van de malkhûth haššāmayim in de Messias, door Wie de Vader vanaf de troon alle dingen wil regeren, heeft Israel alles geweten in de tijd der verwachting!


Bibliografische gegevens
  • F.H. Breukelman, ‘Koninkrijk der hemelen’, Kerk en theologie 3/1 (januari 1952), 1-3

Over de auteur

Frans Breukelman

Frans Breukelman (1916-1993) was predikant in Ritthem en Simonshaven, werd later wetenschappelijk medewerker aan de theologische faculteit van de UvA en staat bekend als inspirator van de Amsterdamse School in de theologie

Plaats een reactie