‘Verheerlijken’ bij Lucas

&

‘Verheerlijken’ bij Lucas

De Hebreeuwse bijbel, die in onze bijbeluitgaven doorgaans hel opschrift ‘Oude Testament’ heeft gekregen, wordt in joods spraakgebruik veelal ‘Tenach’ genoemd. Dat is een letterwoord, opgebouwd uit de t, de n en de ch waarmee de namen beginnen van de drie afdelingen waarin de Hebreeuwse bijbelboeken zijn gerangschikt: ‘tora’ of onderwijzing (in onze vertalingen gewoonlijk ‘wet’), ‘nebhiïem’ of profeten, en ‘chetubhiem’ of geschriften, beginnend met het boek van de psalmen. Vergelijk Lucas 24, 44: ‘Alles moest vervuld worden wal van mij geschreven is in de wet van Mozes, en de profeten en psalmen’.

Deze drie afdelingen staan niet los van elkaar, maar hebben een structuur. Op de onderwijzing in de wet, geactualiseerd in de profeten, antwoordt de gemeente in de geschriften. Dat doet zij vooral met liederen. Want de derde afdeling opent met de psalmen, in het Hebreeuws ‘tehilliem’: lofliederen, lofprijzingen (Martin Buber vertaalt met ‘Preisungen’).

In de Nederlandse kerken van de calvinistische traditie mochten eeuwen achtereen alleen deze psalmen worden gezongen, die ter wille van de gemeentezang strofisch waren berijmd. Min of meer als uitzondering die de regel moet bevestigen, waren aan deze psalmen in het kerkboek echter ‘enige gezangen’ toegevoegd, elf in getal. Daartoe behoren drie bijbelse lofliederen: de lofzang van Maria, de lofzang van Zacharias en de lofzang van Simeon. Wanneer we nagaan aan welke bijbelgedeelten deze zijn ontleend, dan komen we in alle drie degevallen terecht bij het begin van het Lucasevangelie. De lofzang van Maria (het ‘Magnificat’) endie van Zacharias vinden we in het eerste hoofdstuk (vers 46-55 en 68-79) en de lofzang van Simeon in het tweede (vers 29-32). Het is ditzelfde Lucasevangelie waarin de derde afdeling van de Tenach, zoals we daarnet zagen, de naam ‘psalmen’ heeft gekregen. Is het zo, dat het loflied bij Lucas een vooraanstaande plaats inneemt?

Het werkwoord ‘lofzingen’ of ‘lofprijzen’ luidt in het Grieks ‘ainein’ (in het Hebreeuws ‘hillel’, een woord dat we horen in ‘hallelu-ja’ en dat ook doorklinkt in ‘tehilliem’). Het blijkt acht keer in het Nieuwe Testament te worden gebruikt, waarvan niet minder dan zes keer door Lucas! In de kerstnacht lofzingen de engelen en lofzingen de herders (2, 13 en 2, 20) en bij Jezus’ intocht in Jeruzalem klinkt |41| het loflied ‘Benedictus qui venit in nomine Domini’, ‘Gezegend die komt in de naam des Heren (19, 38); verder komt het werkwoord drie keer voor in Lucas’ boek Handelingen.

In het kerstverhaal krijgt ‘lofprijzen’ gezelschap van een ander werkwoord. In 2, 20 wordt namelijk verteld, dat de herders God lofprijzen en verheerlijken. ‘Verheerlijken’ is in het Grieks ‘doxazein’ (in het Hebreeuws ‘kibbad’, in het Latijn ‘glorificare’; het daarbij behorende zelfstandige naamwoord ‘heerlijkheid’ luidt in het Grieks ‘doxa’, in het Hebreeuws ‘kabhood’ en in het Latijn ‘gloria’). Ook dit ‘doxazein’ blijkt typerend voor Lucas. Terwijl de andere evangelisten het er een of twee keer over hebben, komt het bij Lucas in liefst zeven perikopen voor. Voor het eerst horen we ervan bij de geboorte in de kerstnacht, en voor het laatst bij de dood aan het kruis: ‘Toen nu de hoofdman over honderd zag wat er geschied was, verheerlijkte hij God’ (23, 47). Daartussenin komt het ter sprake in hoofdstuk 5 vers 25-26, hoofdstuk 7 vers 16, hoofdstuk 13 vers 13, hoofdstuk 17 vers 15 en 18, en hoofdstuk 18 vers 43. Op deze plaatsen wordt verteld over de genezing van zieken en gebrekkigen en over de opwekking van een dode. (Wanneer men de teksten in een Nederlandse bijbel opzoekt, moet men erop verdacht zijn, dat ‘doxazein’ daarin niet steeds met ‘verheerlijken’ is vertaald.) Zoals bij Matteüs het evangelie van het koninkrijk Gods wordt verkondigd (zie bijvoorbeeld Matteüs 4, 23 en 24, 14), zo is Lucas het evangelie van de redding (zie met name Lucas 2, 11 en 30). Uit de zeven perikopen blijkt, dat God bij Lucas daar wordt verheerlijkt, waar Jezus zich in de menselijke ellende als redder doet kennen.

Wat is nu de betekenis van het lofprijzen en verheerlijken van God, dat bij Lucas zo onmiskenbaar een eigen plaats krijgt? Inzicht in een geheel ontstaat dikwijls door concentratie op een deel. Als deel waarop we onze aandacht richten, kiezen we het geboorteverhaal. Daar klinken de werkwoorden ‘lofprijzen’ en ‘verheerlijken’ namelijk voor het eerst. En de eerste maten van een compositie vertellen vaak veel over de toonzetting van het hele werk.

De betekenis die aan een woord moet worden toegekend, komen we veelal op het spoor door nauwkeurig te luisteren naar de tekst waarin het woord is opgenomen. Voordat we daartoe overgaan, lezen we Lucas 2, 1-20 in z’n geheel door. De tekst is afgedrukt op het volgende tweetal bladzijden. Het schemaatje op de rechter pagina toont de opbouw van het verhaal, vanwaaruit dit zich beter laat verstaan. |42|

Het geboorteverhaal in het Lucasevangelie (2, 1-29)
1 En het geschiedde in die dagen,
dat er een gebod uitging van de keizer Augustus, 
dat de hele wereld moest worden ingeschreven. 
2 Deze eerste inschrijving geschiedde, 
Toen Quirinius over Syrië stadhouder was.
3 En zij gingen allen om te worden ingeschreven, 
een ieder naar zijn eigen stad. 
4 Ook Jozef ging op
van Galilea uit de stad Nazaret
naar Judea naar de stad van David, die Betlehem genaamd wordt
- omdat hij uit het huis en geslacht van David was -,
5 om te worden ingeschreven
met Maria zijn ondertrouwde vrouw,
welke bevrucht was. 

6 En het geschiedde als zij daar waren,
dat de dagen vervuld werden dat zij baren zou, 
7 en zij baarde haar eerstgeboren zoon
en wond hem in doeken
en legde hem neer in de kribbe,
omdat voor hen geen plaats was in de herberg. 

8 En daar waren herders in diezelfde landstreek
in het veld verblijvende en wakende de nachtwacht over hun kudde,
en een engel des Heren stond bij hen
en de heerlijkheid des Heren omscheen hen
en zij vreesden met grote vreze.
10 En de engel zei tot hen: 
Vreest niet,
want zie!
ik verkondig u grote blijdschap, die wezen zal voor heel het volk, 
11 dat u heden geboren is de redder, 
welke is Christus de Heer,
in de stad van David. 

12 En dit zij u het teken:
ge zult een kindeke vinden
in doeken gewonden
en liggende in een kribbe. 

13 En plotseling was daar met de engel
de menigte van het hemelse heerleger
prijzende God en zeggende:
14 Ere in den hoge aan God
en op de aarde vrede voor de mensen van zijn welbehagen. |43|

15  En het geschiedde toen de engelen van hen weggegaan waren naar de hemel, 
dat de herders tot elkaar zeiden:
Laat ons dan heengaan naar Betlehem
en laat ons zien dit woord dat geschied is, 
dat de Heer ons heeft bekendgemaakt. 
16  En zij kwamen met haast 
en vonden Maria en Jozef en het kindeke 
liggende in de kribbe. 

17  En als zij het gezien hadden, 
maakten zij bekend het woord 
dat hun van dit kind gezegd was. 
18  En allen die het hoorden,
verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd door de herders;
doch Maria bewaarde al deze woorden
die overleggende in haar hart. 

20 En de herders keerden weer
verheerlijkende en prijzende God
over alles wat zij gehoord hadden
en hadden gezien zoals tot hen was gezegd. 
Opbouw van de ouverture van het Lucasevangelie (1, 5 – 2, 40)

VOORGESCHIEDENIS (I, 5-80)

Eerste deel : Johannes de Doper, Zacharias en Elisabet (5-25)
Tweede deel: Jezus, Maria (26-56)
Derde deel: Johannes de Doper, Zacharias en Elisabet (57-80)

GEBOORTEVERHAAL (2, 1-20)

Eerste deel: Inschrijving (1-5)
Tweede deel: Vanuit de hemel (6-14)
eerste stuk: gebeuren, geboorte (6-7)
tweede stuk: bekendmaking (8-12)
derde stuk: doxologie (13-14)
Derde deel: Op de aarde (15-20)
eerste stuk : gebeuren, geboorte (15-16)
tweede stuk: bekendmaking (17-19)
derde stuk : doxologie (20)

NAGESCHIEDENIS (2, 21-40)

Eerste deel: Het kind en de wet (21-24)
Tweede deel: Het kind, Simeon en Anna (25-38)
Derde deel : Het kind en de wet (39-40) |44|

Het geboorteverhaal vormt de kern van de ouverture van Lucas’ evangelie, die de eerste twee hoofdstukken ervan omvat. Het wordt voorafgegaan door een voorgeschiedenis, waarin over Zacharias en Elisabet wordt verteld (1, 5-80), en gevolgd door een nageschiedenis, waarin Simeon en Anna een hoofdrol spelen (2, 21-40). Wanneer we deze beide geschiedenissen bekijken, dan blijkt, dat ze het verhaal over Jozef en Maria plaatsen in het raam van de Tenach.

In het eerste hoofdstuk brengt Lucas in uiterste concentratie enkele zeer wezenlijke thema’s van de Hebreeuwse bijbel ter sprake. Het is een driedelig verhaal: eerst wordt de geboorte van Johannes de Doper aangekondigd, vervolgens wordt die van Jezus geannuncieerd, en ten slotte vindt de geboorte van Johannes de Doper plaats. Inzet daarbij is datgene wat er in de ontmoeting tussen hemel en aarde (en dus ook tussen mens en mens) omgaat: het Hebreeuwse ‘dabhar’ ofwel: woord dat, als het waarachtig is, zowel zegt wat er gebeurt, als doet wat het zegt, en dat in dit geschieden tot voltooiing komt.

Het verhaal over Zacharias en Elisabet lijkt een hervertelling van dat over Abraham en Sara. Niet alleen zijn ze beiden reeds oud, maar bovendien is Elisabet onvruchtbaar, zoals alle aartsmoeders. De kinderen waarom het gaat, worden in de Tenach namelijk nooit ‘zo maar’, krachtens het natuurlijke voortplantingsproces geboren. De schoot wordt door God geopend. Het woord dat daarover van zijnentwege wordt gezegd, vraagt erom te worden vertrouwd. Het werd door Abraham geloofd. Als Maria Gabriël antwoordt: ‘Mij geschiede naar uw woord’, voegt ze zich in de aartsvaderlijke traditie, wat in Lucas 1, 45 tot uitdrukking wordt gebracht: ‘Zalig is zij die geloofd heeft’. De terugverwijzing naar de Tenachgeschiedenis wordt ondersteund door de duidelijke gelijkenis tussen Lucas 1, 37 ‘Want geen woord (ding) zal bij God krachteloos/onmogelijk zijn’ en Genesis 18, 14 ‘Zou een woord (iets) voor de Heer te wonderlijk/moeilijk zijn?’.

In tegenstelling tot Abraham en Maria gelooft Zacharias niet wat hem van Godswege wordt gezegd. Daardoor ontneemt hij de grondslag aan de dialoog en wordt met stomheid geslagen. Pas als hij het kind uit zijn vrouw Elisabet een naam heeft gegeven, kan hij zijn mond weer openen, waarbij hij God in een lied zegent (zoals in Lucas 2, 28 Simeon God in een lofzang zal zegenen). Er staat met, dat hij God verheerlijkt, want dat gebeurt in antwoord op het openbaar worden van de heerlijkheid, zoals we nog zullen zien; en van deze ‘doxa’ is pas in 2, 9 sprake, Er staat overigens ook niet, dat hij God ‘looft’ of ‘prijst’. Dat zijn verlegenheidswoorden van vertalers die niet goed raad hebben geweten met een tekst waarin een mens God zegent. We komen daar nog op terug.

In de voorgeschiedenis van Zacharias en Elisabet wordt duidelijk gemaakt, dat het van Godswege gesproken woord waarachtig is: het doet wat het zegt. Als Maria dit in ‘Mij geschiede naar uw woord’ belijdt, dan begrijpt de hoorder van Lucas’ evangelie met haar dat, |45| evenals Gabriëls woord tot Elisabet tot vervulling kwam, ook zijn woord tot Maria zal worden voltooid.

Ook de nageschiedenis is een driedelig Tenachverhaal. Daarin wordt namelijk verteld, hoe met het kind (2, 21 en 2, 40) de weg wordt gegaan van de wet des Heren (2, 22-24 en 2, 39). Tussen de twee delen waarin daarover wordt gesproken (2, 21-24 en 2, 39-40), staat een scène waarin eerst Simeon en daarna Anna ten tonele verschijnt. Zij zijn representanten van Israël, dat vertroosting en verlossing verwacht (25 en 30), iets wat in Jeruzalem, in de tempel gebeurt! Aan dit uitzien naar de Messias komt een einde. De godsspraak die Simeon is gegeven, komt tot vervulling (2, 26): zijn ogen zien Gods redding (26 en 30), zoals tevoren de herders deze hadden gezien (15, 17 en 20).

Zo vatten voor- en nageschiedenis de kerstperikoop over de geboorte van de Messias in het raam van de Tenach. Alleen in dat kader kan het kerstverhaal namelijk worden verteld, en ook alleen in dat kader kan het worden begrepen. Het taalgebruik getuigt daarvan. De ouverture van Lucas’ evangelie bevat namelijk nogal wat hebraïsmen (aan het Hebreeuws ontleende woorden en wendingen). Zo klinkt bij ‘woord’ voortdurend ‘dabhar’ mee; de voltooiing in het gebeuren wordt telkens verondersteld: ‘Geen woord zal bij God krachteloos zijn’ (1, 37); ‘Mij geschiede naar uw woord’ (1, 39); ‘Laat ons zien dit woord dat geschied is’ (2, 15). Wat ook aan het Hebreeuws doet denken, is de nevengeschikte zinsbouw in 2, 6-9: ‘En… en… en…’, enz. Last but not least: ‘en het geschiedde’, dat we meer dan vierhonderd keer in de Hebreeuwse bijbel tegenkomen, onder andere aan het begin van meer dan tien hoofdstukken van het boek Genesis (6, 11, 14, 17, 22, 26, 27, 38, 40, 41 en 48); ook de boeken Jozua, Richteren of Rechters, Ruth en Ester openen ermee. Bij Lucas komt het bijna veertig keer voor; bij Matteüs vijf keer, bij Marcus vier keer en bij Johannes geen enkele keer.

Nu dan het geboorteverhaal. Zoals zo dikwijls in de Tenach het geval is, zo zorgt ‘en het geschiedde’ ook in Lucas 2, 1-20 voor structurering van de tekst. Het markeert het begin van drie delen:

  1. ‘En het geschiedde in die dagen, dat er een gebod uitging’ (1);
  2. ‘En het geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden dat zij baren zou’ (6);
  3. ‘En het geschiedde toen de engelen van hen weggegaan waren naar de hemel, dat de herders tot elkaar zeiden’ (15).

Op nog twee plaatsen in de perikoop is van ‘geschieden’ sprake. Welk ‘dabhar’ gebeurt daar? In vers 2 geschiedt de inschrijving op bevel (in het Grieks ‘dogma’) van keizer Augustus, en in vers 15 geschiedt het woord dat de Heer heeft bekendgemaakt. Het is of de vraag gesteld wordt wat werkelijk geschiedenis zal gaan maken: die inschrijving of dat woord. Uit het kerstverhaal klinkt het eerste antwoord. We bekijken de drie delen daarvan. |46|

Het eerste deel (1-5) telt vier zinnen, die aUe over inschrijving en inschrijven spreken. Door deze viervoudige.vermelding wordt hel totalitaire karakter ervan geaccentueerd. Er is geen ontkomen aan. De inschrijving betreft ook ‘de gehele wereld’ (in het Grieks ‘oekumene’, 1); ‘zij gingen allen’ (2). Dan worden Jozef en Maria ten tonele gevoerd. In Lucas’ evangelie wordt de redding vaak in contrasten tot uitdrukking gebracht, zoals in de tegenstelling tussen het geloof van Abraham en Maria en het ongeloof van Zacharias. Er is ook sprake van contrastwerking, wanneer de verteller opeens zwenkt van keizer Augustus en het Romeinse rijk naar Jozef en Maria en het huis van David.

Het tweede deel bestaat uit drie stukken: vers 6-7, vers 8-12 en vers 13-14. Allereerst wordt verteld, dat Maria haar eerstgeboren zoon baart, die zij in de kribbe legt. Van deze kribbe wordt driemaal en dus met nadruk melding gemaakt (7, 12 en 16). Deze is hel toonbeeld van de misère van het menselijk geslacht. In het boek Genesis worden tijd (dag en nacht) en plaats (hemel en aarde) geschapen voor Gods geschiedenis met de mensen. Maar de geboorte van de Messias gebeurt ondertussen, tijdens een volkstelling, en ergens achteraf, want er was geen plaats in de herberg.

Doordat de geboorte in verborgenheid plaatsvindt, moet deze worden bekendgemaakt. Daartoe verschijnt een engel aan herders in het veld, die daarbij worden omschenen door de heerlijkheid des Heren. Deze ‘doxa’ zorgt voor een nieuwe tegenstelling: in vers 7 werd nog de ellende van de ‘condition humaine’ getoond! Een engel is een boodschapper, een manifestatie van Gods spreken. Door de engel van Lucas 2 wordt grote blijdschap verkondigd (in het Grieks ‘euangelizein’. het werkwoord van de zelfstandige naamwoorden ‘euangelion’: evangelie, en ‘angelos’: engel): de redder is geboren! Dat is gebeurd ‘in de stad van David’. De naam ervan, Betlehem, kwam in vers 4 pas op de tweede plaats, en wordt hier, in vers 11, zelfs niet genoemd. Blijkens vers 15 zijn de herders echter voldoende geïnformeerd; ze zeggen immers tegen elkaar: ‘Laat ons dan heengaan naar Betlehem’. De engel heeft het er niet over gehad, dat ze daar naar toe moeten gaan; dat spreekt kennelijk vanzelf. Gezien de verborgenheid van de geboorte geeft hij hun wel een teken: ‘ge zult een kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in een kribbe’.

Plotseling is daar dan met de engel (niet: een, maar:) de menigte van hel hemelse heerleger, beeld van Gods volkomen macht Deze menigte is ‘met’ de ene engel en is dus evenals deze naar de herders gewend. Zij voltooit de verkondiging in een doxologie: ‘doxa’, dat wil zeggen heerlijkheid of eer aan God! (zie voor andere doxologieën bijvoorbeeld Galaten 1, 5 en Filippenzen 4, 20). Het is een eschatologisch gebeuren dat toont waarom alles uiteindelijk gaat waarop het gericht is. Immers, handelende persoon is de menigte van het hemelse heerleger. Bovendien verkondigt deze het perspectief dat door de geboorte van de Messias wordt gerealiseerd: In den |47| hoge wordt God eer toegebracht en op de aarde is er vrede voor de mensen. Van zijn welbehagen. Het eschatologisch karakter blijkt ten slotte hieruit, dat er wordt gezongen!

De wending van de hemel naar de aarde in de engelenzang (‘in den hoge… en op de aarde’) lijkt op ‘gelijk in de hemel alzo ook op de aarde’ in het Onze Vader. Daarin markeren deze woorden de omslag van ‘uw’ (uw naam, uw koninkrijk, uw wil) naar ‘ons’ ‘onze’ en Wij (‘geef ons heden ons dagelijks brood en vergeef ons onze schuld, gelijk ook wij…’). Deze omslag is niet alleen kenmerkend voor de structuur van het Onze Vader, maar ook voor de opbouw van het geboorteverhaal. Wat overrompelend vanuit de hemel gebeurt, dat laat de aarde namelijk niet onberoerd. Die gaat in het derde deel meedoen.

Aan het begin daarvan horen we, dat de engelen van de herders zijn weggegaan, naar de hemel. Deze laatste toevoeging ontbreekt in Lucas 1, 38: ‘En de engel ging weg van haar’. Het lijkt of Lucas in 2, 15 wil accentueren, dat het gebeuren vanuit de hemel nu ten einde is gekomen, en dat de handeling nu van de aarde te verwachten valt. Wat in het derde deel over de aarde wordt verteld, heeft dezelfde structuur als het tweede over de hemel. Ook hier een driedeling: gebeuren waarin de geboorte centraal staat (vers 15-16, overeenkomend met 6-7), bekendmaking (vers 17-19, overeenkomend met 8-12) en lofprijzing (vers 20, overeenkomend met 13-14).

Als de engelen zijn weggegaan, zeggen de herders tegen elkaar: ‘Laat ons zien dit woord dat geschied is, dat de Heer ons heeft bekendgemaakt’. Ze zeggen niet: ‘Laat ons zien het kind dat geboren is’. Door de woorden die ze wel gebruiken, wordt in het begin van het derde deel de essentie van het tweede herhaald: het woord is geschied, dat wil zeggen: het kind is geboren (vers 6-7) en dat heeft de Heer bekendgemaakt (vers 8-11). Niet de engel, maar de Heer heeft het bekendgemaakt, want waar de ‘doxa’ is, daar is God zelf.

De herders gaan met haast naar Betlehem en vinden daar het kind. De Griekse grondtekst gebruikt een variant van het werkwoord ‘vinden’ die tot uitdrukking brengt, dat tevoren is gezocht; het vinden kostte moeite. Ook door dit detail wordt gewezen op de verborgenheid van de openbaring. De herders hebben het kind gezien, zo wordt verteld. Dit werkwoord ‘zien’ blijkt voor te komen in alle drie de stukken van het derde deel, niet alleen in vers 15 en 17. maar ook in vers 20: ‘alles wat zij gehoord hadden en hadden gezien zoals tot hen was gezegd’. In het tweede deel hebben de herders gehoord, in het derde hebben ze wat ze gehoord hadden, ook gezien; de slotwoorden van het geboorteverhaal vatten in zekere zin het hele tweede en derde deel samen. We wezen er al op, dat het zien ook in de nageschiedenis een belangrijke rol speelt (zie vers 26 en 30).

Vervolgens maken de herders op hun beurt het woord bekend |48| (17, waarin terugverwezen wordt naar 15). De verkondiging gaat in de ‘richting van de gehele wereld: van de engel aan de herders en van hen aan ‘allen die het hoorden’ (18), want de blijdschap zal aan ‘heel het volk’ (l0) ten deel vallen.

De perikoop wordt besloten met de doxologie vanaf de aarde. Nadat in vers 13-14 de engelen God hebben lofgezongen en hebben gezegd ‘heerlijkheid aan God’, zijn het in vers 20 de herders die God lofzingen en verheerlijken. De ‘doxa’ waarmee God in vers 9 hen omstraalde, brengen zij in vers 20 God toe.

De wederkerigheid waarvan hier sprake is, heeft in de bijbelse verkondiging een zeer wezenlijke betekenis. God heeft zijn naam onlosmakelijk met de mens verbonden: Immanuël, God-met-ons. Hij zet zich met heel zijn diviniteit in voor onze humaniteit. Dat is echter niet het enige: hij wil ook op geen andere wijze God zijn dan met ons. Zoals wij het van hem moeten hebben mens te zijn, zo wil hij het van ons hebben God te zijn. Hij wil niet anders existeren dan in de ik-gij-relatie van de wederzijdse erkenning. Zijn grootheid wil de grootheid zijn die hem wordt toegebracht. ‘Magnificat’, ‘mijn ziel maakt groot de Heer’, zo zingt Maria (Lucas 1, 46). Weliswaar ligt het initiatief bij hem, maar wat van hem uitgaat, is gericht op wederkerigheid.

Daarom zegent hij niet alleen, maar wil hij ook gezegend worden. Vergelijk Efeziërs 1, 3: ‘Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus’. Zegen is een kracht die iets bijzonders in iemand doet gedijen, een gave waarin het leven tol bloei komt, waarbij sjaloom gesticht wordt. Deze kracht krijgt iemand niet voor zichzelf; anderen moeten in de vreugde kunnen delen; de zegen is gericht op mede-deling, op communicatie. Als Zacharias bij het herstel van de dialoog zijn mond weer kan openen, dan horen we ook, dat hij God zegent (Lucas 1,64), zeggend: ‘Gezegend de Heer’ (1, 68).

Over ‘heerlijkheid’ kunnen vergelijkbare dingen worden gezegd. Het Hebreeuwse woord ‘kabhood’ betekent naar zijn oorsprong: zwaarte, gewicht, importantie, en vandaar: eer luister. Ieder bezit zijn eigen importantie. Die moet echter blijken, moet verschijnen: ‘De heerlijkheid omscheen hen’. (Voor ‘kabhod’ gebruikt Martin Buber zowel ‘Ehre’, als ‘Erscheinung’; wanneer beide aspecten tot hun recht moeten komen, vertaalt hij met ‘Ehrenschein’.) En dan is de importantie er slechts, voorzover deze erkend wordt, toegekend wordt: De herders verheerlijkten God.

De wederkerigheid is niet iets extra’s, waarmee het menselijke bestaan wordt opgeluisterd: in de dialogische relatie ligt de kern van onze bestemming. Om ons in de oriëntatie daarop te oefenen zingen we het ‘groot gloria’: ‘benedicimus te, glorificamus te’, ‘wij zegenen u, wij  verheerlijken u’. ‘Verheerlijken’ komt, zoals gezegd, in zeven perikopen van het |49| Lucasevangelie voor. Daarin wordt verteld, hoe God onze ellende tot de zijne maakt. Dat doet hij, opdat zijn glorie de onze zal worden, een heerlijkheid die onze doxologie hem weer toebrengt, waarmee de heilige kringloop wordt gesloten.

Dat op het woord van redding geantwoord wordt met een doxologie, is kenmerkend voor de structuur van heel de Tenach. Op de Tora van Mozes, waarin Gods grote daden van bevrijding worden uitgeroepen, antwoordt de gemeente immers in de geschriften, beginnend met de ‘tehilliem’, de ‘Preisungen’. De verkondiging van God-met-ons loopt uit op de glorificatio Dei.

De waarachtige lofzang is drager van het woord dat tussen hemel en aarde omgaat. Zoals er geen verkondiging van de daden Gods is, die niet leidt tot verheerlijking, zo is er geen werkelijke lofzang waarvan niet de verkondiging de veronderstelling is.

De verkondiging van het geboorteverhaal opent een eindtijdperspectief. ‘In den hoge heerlijkheid aan God en op de aarde vrede voor de mensen van zijn welbehagen’, Heel de ouverture van Lucas’ evangelie staat trouwens in een eschatologische ruimte. Hoe vaak wordt er immers niet in gezongen! Niet alleen in de nageschiedenis, maar ook in de voorgeschiedenis is de plaats van handeling dan ook de tempel: het hart van Jeruzalem. Op dit eschaton, waarop Lucas 1 en 2 ons zicht geeft, is alles gericht. Het is tegelijk perfectum en futurum, zowel voltooiing als toekomst. In de spanning daartussen leeft de gemeente. Vanuit datgene wat haar toegeroepen en toebedeeld is, beproeft zij de doxologie. Want het is onze bestemming te existeren in de lofprijzing van God. Wordt in psalm 22 niet gezongen, dat deze troont op de lofzangen Israëls?


Bibliografische gegevens
  • ‘“Verheerlijken” bij Lucas’, in: A.C. den Besten & H. Heikens (red.), Toonsoorten van de Schrift: Notities over bijbel en lied uit het Dagmaat-leerhuis (Hilversum: Gooi en Sticht, 1983), 40-49 [ISBN 978-90-304-0245-9]

Over de auteur

Frans Breukelman

Frans Breukelman (1916-1993) was predikant in Ritthem en Simonshaven, werd later wetenschappelijk medewerker aan de theologische faculteit van de UvA en staat bekend als inspirator van de Amsterdamse School in de theologie

Plaats een reactie