Zomaar eentje van u

Z

Zomaar eentje van u: een afscheidspreek

Deze preek sprak Frans Breukelman uit bij zijn afscheid in Simonshaven op 10 november 1968.

Schriftlezingen: Lucas 16:19-31
1 Korintiërs 3:10 – 4:7 

Geliefde broeders en zusters in onze Heer Jezus Christus, 

Ik heb geen preek. Het wou niet. Ik was veel te gespannen en te onrustig en, laten we maar zeggen, te zenuwachtig eigenlijk om een preek te maken. Elk woord dat ik wou neerschrijven leek mij onbenullig, niet terzake, armetierig. En toch moet er natuurlijk iets gezegd worden. Toch gaan we proberen iets te zeggen vanmiddag. En nu bent u met zo velen… en u allen bent natuurlijk hartelijk welkom, niemand uitgezonderd – zelfs ook uit Ritthem zie ik hier vrouw Cevaal en Cevaal. U hoort er natuurlijk allemaal bij, maar ja, het gaat er om dat ik dus eenentwintig jaar bijna predikant geweest ben van de gemeente te Simonshaven. Het gaat allereerst om die gemeente, die gezichten, die mensen hier uit dit dorp, waar ik goedtwintig jaar mee heb mogen leven. En nu sta ik hier op de kansel, achter de geopende Schriften u bent gekomen om iets te horen, iets dat die man daar, op de kansel, vanuit de geopende Schrift zal gaan zeggen. En dat is week aan week geschied. En dan gaat het niet om wat die man nou eens zal zeggen. Die man is een zeer middelmatige man, helemaal niet uitzonderlijk begaafd, eigenlijk zomaar eentje van u, net zo eentje als u zelf bent: even opgejaagd, even onrustig, even angstig, even ongelovig, twijfelend, heen en weer geschokt – hoe kan het ook anders – door wat je zo van week tot week meemaakt; even zoekend en tastend, even dwaas, even zondig – en nog zondiger misschien dan u allen – even ongehoorzaam; net zo één als u. En die is nu geroepen om vanuit de Heilige Schrift het Woord van God te verkondigen. Het Woord van God, want om dát te horen bent u dan toch gekomen. Niet om te horen wat we ons zelf ook wel zeggen kunnen, en wat elkaar wel kunnen zeggen. Maar om te horen wat geen mens zichzelf en wat mensen elkaar niet zeggen kunnen, maar wat God ons zeggen |12| wil: het Woord dat Hij spreekt, dat in de prediking van het evangelie niemand minder dan Hijzelf Zijn stem verheft en Zijn stem ons in de oren klinkt en Hij ons roept en Hij ons aanspreekt. En in de dienst van dat Woord dat Hij wil spreken ben jij dan gesteld, die toch net een mens bent als al de anderen. Want dat weten misschien de anderen niet zo, maar de mensen uit Simonshaven zelf weten heel goed: dat ik er net zo één ben als u allemaal.

Lieve mensen uit Simonshaven, hebben jullie wel voldoende beseft, wat een angsten en wat een aanvechtingen en wat een eenzaamheid het is, om dienaar van het Woord Gods te zijn in de wereld van nu? Niet zomaar leuke dingen te zeggen, niet allerlei dingen te zeggen, [zo van] daar heb je altijd succes mee, dat horen ze graag, dat vinden ze leuk, dan heb je ze eenvoudig. Ach dat is zo eenvoudig: ze pakken, nou ja op een of andere manier ze pakken, dat je ze hebt. Ach dat is zo moeilijk niet. Maar zeggen wat je zeggen moet, opdat ze tot bekering komen, tot inkeer, opdat ze houvast krijgen en grond onder de voeten, dat ze de enige troost kennen in leven en sterven, dat ze de weg zien die God wijst, en ook gaan zullen. Wat heb ik van week tot week een angsten uitgestaan. Want telkens moest het weer. Dan sta je daar weer, dan zul je dan weer staan en dan moet het weer gebeuren, dan heb jij het weer te zeggen, aan de mensen van nu, met je eigen woorden: dat wat God ze te zeggen heeft, midden in de situatie van nu. En dan heb je de krant gelezen, en je hebt alles weer meegemaakt, en wat er zich zo heeft afgespeeld: en dáár middenin. En als ik zeg ‘hebt u wel voldoende beseft wat een angsten’ dan zou je kunnen denken: we hebben de gelijkenis gelezen van de rijke man en Lazarus. Wat heb ik u dikwijls benijd, als ik u zag in een tuintje wieden, huisje leuk bouwen of verbouwen, dit organiseren en dat doen, daar eens wat aan proberen te verdienen en dat eens proberen. Leuk, al die dingen, zoals ik u allemaal bezig heb gezien, ieder op zijn eigen wijze. Maar hebt u mij misschien te veel als een eenzame – zoals die Lazarus daar lag voor de poort van de rijke, een hulpeloze, een hulpbehoevende, een radeloze, een eenzame, een wanhopige – maar laten tobben?

Maar je kunt het ook omkeren natuurlijk, dat weet ik wel. ‘Heb jij wel genoeg aandacht gehad voor ons?’ zo zoudt u mij kunnen vragen. Wat een leed, wat een teleurstelling, wat een verbittering ook bij sommigen. Verbitterd omdat het allemaal zo tegen viel en zo tegen zat. Wat een verschrikkelijke dingen; wat moet een mens toch lijden. ‘Heb jij wel vol- doende met ons meegeleefd in al onze noden, en in onze dagelijkse strijd? |13| Heb je wel voldoende beseft hoe hard het leven is, jij daar in je pastorie, hoe moeilijk wij het hadden van dag tot dag om het te rooien? Heb jij niet aan ons voorbij geleefd? Jij de rijke man.’ Niet: ‘in purper gekleed en in fijn linnen’, dat kan niet worden gezegd en ook niet: ‘alle dagen levende vrolijk en prachtig’. Wel vele dagen zijn er geweest, vele dagen dat ik in het huis waarin u mij liet wonen inderdaad zeer vrolijk en prachtig heb geleefd. Maar ben ik niet te veel de rijke man geweest en [heb] u daar maar aan uw lot overgelaten? Ach mensen ik wist ook dikwijls niet wat ik er mee aan moest. Leen, ik was er toch onmiddellijk toen die morgen … – weet je wel – en zo zou je door kunnen gaan. Ik zou zo veel tot u kunnen zeggen. Ik was er dan toch? Als ’t moest, dan was ik er dan toch: onmiddellijk – of ik dorst niet. Ik dorst eenvoudig niet. Wat moet je zeggen? En wat moet je bidden? Wat zul je bidden, mensen, en wat zul je zeggen? Of zal je maar niets zeggen? Het is te erg. Als het enigszins kon en ik dorst het, dan was ik er altijd, als ’t moest.

Maar, lieve mensen, natuurlijk, wij gaan elkaar niets verwijten, vanmiddag. We hebben alleen samen reden om toch over heel veel dingen zeer dankbaar te zijn. Dat, en daarover, dat wilde ik nog eens vanmiddag zeggen, dat hebben we samen toch geweten, daar ging ik altijd vanuit, dat in ieder geval God niet als die rijke man uit de geschiedenis van Lucas 16 ons in onze ellende voor Zijn poort heeft laten liggen om ons ellendig verloren te laten gaan. Dat heeft toch door alle prediking heen geklonken en voortdurend opnieuw geklonken en heb ik voortdurend weer u proberen te zeggen: U bent niet verloren en u gaat niet verloren en het is geen hopeloze zaak, met u niet en met mij niet en met deze ganse wereld niet, in al haar schrikbarende ellende, en in al haar reddeloze verlorenheid. God laat ons niet liggen in deze verlorenheid, in deze ellende, als Lazarus in de geschiedenis van Lucas 16. Hij heeft in Christus eens en voorgoed dit alles van ons, van onze ellende… Want dat was ook zo heerlijk eigenlijk, dat hebben we heel dikwijls toch goed beseft, als we hier samen waren rond de geopende Schrift, dat we hier tenminste ons niet groot hoefden te houden. En hier hoefden we niet uit de hoogte te doen. Hier konden we ons zelf zijn voor Gods aangezicht en belijden dat we verloren zijn als Hij niet naar ons om zou zien, als Hij ons vergeten zou, als Hij ons niet gedachtig zou zijn: ‘Heer gedenk onzer, Heer gedenk mijner in uw koninkrijk’. Hij moet onzer gedachtig wezen, naar ons om blijven zien. En Hij heeft eens en voorgoed heel onze menselijke misère voor Zijn rekening genomen, in Christus Jezus Zijn lieve Zoon. Hij werd onze broeder, tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel, met lichaam en ziel, toen Hij riep met luider |14| stem ‘Mijn God mijn God waarom hebt Gij mij verlaten’. Hij is met ons solidair geworden, opdat wij tot God zouden worden genomen en nimmer meer verlaten zijn’. En dat hebben we allen goed beseft. Natuurlijk je moet je groot houden en je moet flink zijn en je moet durven en voor je imagemoet je zorgen en je naam moet goed klinken. Dat zijn allemaal van die zorgen die we hebben. Maar hier in de kerk viel dat toch telkens allemaal van ons af en wisten we dat we niet anders hier zijn dan die rover aan het kruis. Wie van ons iets anders en wie van ons meer dan die rover [die] mede hing aan het kruis? ‘Heer gedenk mij’, in dit gericht van God schreeuwend om erbarmen. Dat Hij het voor ons zal opnemen en voor ons zal intreden en die verloren zaak van ons zal verdedigen en tot overwinning brengen. ‘Heer gedenk onzer in uw koninkrijk’. Het is ons toch heel dikwijls – nee, niet dankzij dominee Breukelman, nee, zeker niet dankzij dominee Breukelman, maar ondanks dominee Breukelman en vanwege de trouw van God en vanwege al Zijn erbarmen over ons – is het ons hier toch dikwijls heel, heel goed geweest als we deze dingen hoorden zeggen. En ik ook, ik ook, die het dan zeggen moesten het verkondigen moest, ik heb ook toch met anders dan met u mee geluisterd, gespannen wat er komen zal, wat er gezegd zal worden. Wat zal er gezegd worden? Wat zullen we te horen krijgen? Waarmee zal God ons gaan verrassen? Ik met u mede, ik soms ook verslagen als het toch eigenlijk niet wou en niets worden wilde en toch ook dikwijls dankbaar, zo dankbaar als er iets geklonken had dat goed was. Ja dat was het toch? Zo mochten we hier gemeente van Jezus Christus zijn en zo mocht ik in uw midden de dienaar van het goddelijk Woord wezen, met al mijn fouten en falen, in vallen en opstaan, met ups and downs – meer downs dan ups zoals u weet. 

[Hier volgt dan eerst een uitweiding over de 127e vraag en antwoord van de Heidelbergse Catechismus een vervolgens een uitleg van Psalm 113.] 

Ik zeg zo maar enkele dingen, zo maar enkele dingen uit de prediking van deze laatste jaren. Zo hebben we het geprobeerd te zeggen, zo zijn we bezig geweest, proberen het te zeggen. Maar als je het dan nog niet eens gelooft maar je het toch moet zeggen? En of ik het nu geloof of niet geloof is ook het belangrijkste niet. Natuurlijk, ik heb het wel eens tegen u gezegd. Dominee – en dan zei ik zo vanaf de kansel – ja dominee maar geloof jij dat zelf, wat jij daar zegt? Dan sta ik ook dikwijls met een mond vol tanden. Wat jij daar zegt en zeggen moet, geloof je dat zelf? En hoe kan jij prediken als je het zelf niet gelooft? En dan zit je alweer midden in de moeilijkheden. Kijk, wat ik vanmiddag wilde doen is eigenlijk niets anders |15| dan zo maar enkele dingen zeggen, om in de herinnering op te roepen hoe we dat dan deden. Hoe ging dat dan, als we probeerden te preken vanuit de geopende Schrift? Hoe ging dat dan? Zo ging dat toch? Zo was hel toch? En het was gans verkeerd en het was niet goed en er deugde niets van en het was allemaal… Het was dikwijls fanatiek en het was overdreven. En het was toch het Woord van God. God is niet als de rijke man in de gelijkenis. En dat Hij God is, waarachtig God, in eeuwige glorie, dat zal niet gaan ten koste van ons maar dat zal uitsluitend ons ten goede wezen. Eeuwiglijk, ja eeuwiglijk zal het ons Zijn mensen ten goede wezen dat Hij, Hij en Hij alleen waarachtig God is in glorie.

Natuurlijk denken we dan aan het kerstverhaal in Lucas 2: die heerlijkheid des Heren. ‘Verheven boven al de volkeren is de Here, boven de hemel Zijn heerlijkheid’. Die heerlijkheid die het al te boven gaat omstraalde die herders in de kerstnacht. En daar in die kribbe van Betlehem, daar was niet anders dat heel onze menselijke misère. Heel onze menselijke misère heeft Hij tot het Zijne gemaakt maar Zijn eeuwige glorie omstraalde reeds die herders. Zo gaat het nu, zo is het bezig te gebeuren, zo is de eeuwige God voorgoed onze tijdgenoot geworden en heeft Hij ons tot tijdgenoten gemaakt van zichzelf. Hij heeft ons niet laten liggen, gelijk de rijke man Lazarus. God help! Help! Help! God helpt!: dat betekent die naam Lazarus. God zelf heeft ons niet laten liggen en zal ons niet laten liggen als Lazarus voor de poort van die rijke. Ach mensen, ieder moet zijn eigen dood sterven en tenslotte moet ook ieder zijn eigen leven leven, dat allereerst. En dat kan de één van de ander niet afnemen. Niet waar? Als wij kinderen mogen hebben, dan is dat toch eigenlijk het grote dat die kinderen al zeer vroeg hun eigenleven gaan leven, hun eigen beslissingen nemen, voor hun eigen verantwoording. Je kan ze begeleiden maar ik kan jouw leven niet leven en ik kan ook jouw dood niet sterven. Wij kunnen ook niet voor elkaar intreden en we kunnen het ook niet goed maken maar dat alles heeft God gedaan in Zijn Zoon. Die is voor ons ingetreden en heeft goed gemaakt wat wij allen boos en kwaad hebben gedaan. Hij heeft dit alles van ons voor Zijn rekening genomen en heeft ons Zijn heerlijkheid toegedacht. En het lijden dezes tegenwoordigen tijd, het ontzettende lijden, is toch niet te waarderen en het weegt niet op en het zinkt eigenlijk in het niet, tegen de heerlijkheid die over ons zal worden geopenbaard. En deze dingen wetende, kunnen we niet voor elkander intreden maar we kunnen elkander wel bijstaan: bijstand bieden en vertroosten en elkander vasthouden en in ieder geval met elkander spreken. |16|

En dat is het beklemmende in die gelijkenis. Het erge is niet dat die rijke man rijk was. Waarom zou je niet rijk mogen zijn zoals God heerlijk is in den hoge? Waarom zou hij niet rijk mogen zijn? Maar het erge is, dat Lazarus lag voor zijn poort ‘bedekt met zweren en begerende verzadigd te worden met wat er viel’ en dat hij hem niet heeft gezien en aan hem voorbij is gegaan. Het is doodstil; er gebeurt niets; het is zomaar een toestand, een onveranderlijke toestand. Hij daar alle dagen ‘levend vrolijk en prachtig gekleed in purper en fijn linnen’ en hij daar ‘voor zijn poort bedekt met zweren en begerende verzadigd te worden met wat er viel’. Een toestand, geen gesprek, geen gemeenschap, niet wendde de een zich de ander toe. Er is afstand: werelden die van elkaar gescheiden zijn. In zulk een wereld leven wij: geen toenadering, geen gesprek. Niet: solidariteit. Niet: ‘ik ben met jou, ik ben er net zo één als jij’. Nee, afstand houden en zwijgen. Ik leef in een andere wereld. De werelden zijn gescheiden. 

En dan keert het om. ‘Het geschiedde dat de arme stierf en gedragen werd door de engelen in de schoot van Abraham’ en de rijke stierf ook en als hij dan in het dodenrijk zijn ogen opslaat dan is er dat gesprek. En dat gesprek moeten wij nu nog even horen, dat gesprek tussen de rijke man en Lazarus, want dat gesprek is voor onze oren bestemd. In dit gesprek gaat het eigenlijk ook om wat de strekking van de prediking van al die jaren is geweest. Als die rijke man dan zegt: ‘Vader Abraham, zend Lazarus en ontferm u over mij. Ontferm u! Zend Lazarus dat hij het uiterste zijns vingers in het water dope en mijn tong verkoele, want ik lijd smarten in deze vlam’. Abraham zeide – nu plotseling is er gesprek, nu is er dialoog, tweegesprek voor onze oren bestemd, wij moeten het goed horen wat hier tussen die twee gesproken wordt – Abraham zeide: ‘Kind, gedenk dat gij uw goed gehad hebt in uw leven en hij desgelijks het kwade’. Gij hebt uw goed gehad. Je hebt het al gehad: gij uw goed in uw leven en voor hem moest het nog komen. ‘Wee u gij rijken’, zo staat er elders bij Lucas, ‘want zij hebben hun vertroosting reeds weg’. En de vertroosting moet nog komen. Nu wordt hij hier vertroost. Dat is wat God wil. Hij is de God van Lazarus en Hij wil dat Lazarus vertroost zal worden en dat wil zeggen dat de tranen van zijn ogen worden afgewist en dat hij wordt blij gemaakt. Nu wordt hij hier – maar hij had reeds daar en toen door jou vertroost moeten worden.

En lieve mensen, als je zulke dingen hoort – en u begrijpt, hier gaat het nu om – wat ben ik dan misschien als predikant tekort geschoten in het daadwerkelijk vertroosten – daadwerkelijk hier en nu getroost – en heb ik aan |17| u voorbij geleefd. Maar Lazarus zal worden getroost. ‘Nu wordt hij hier vertroost en lijdt gij smart’. En bovendien er is een kloof gevestigd, nu is die afstand niet meer op te heffen en daarom – mensen, ook dat moeten we horen – de afstanden zijn groot: [dat] wat ons van elkaar scheidt. En wat scheidt ons niet van elkaar? Jij bent gereformeerd, ik ben hervormd. Ach, ach wie gelooft er nog in? Och, och wie gelooft nog in zulke dingen? Begrijpt u wel, dat is allemaal, dat is allemaal van het verleden. Wat scheidt ons van elkander? [Wat ons scheidt:] de hardheid, waar we mee aan elkaar voorbij gaan en de hoogmoed. Maar wat ons van God scheidt dat heeft Hij allang overbrugd. Hij is in ons midden als de geringste van onze broeders en Lazarus is reeds gezonden, eens en voorgoed in Christus als Hij hangt aan het kruis. En nu geldt: ‘wie één van dezer mijn geringste broeders dit doet, dat Hij hem vertroost, die heeft het mij gedaan’. Niet anders zullen wij Christus in deze wereld ontmoeten dan in de gestalte van onze arme, verdrukte, in het nauw gedreven, voortgejaagde, geplaagde en gekwelde broeder. Daar treedt Christus ons tegemoet. En anders wordt de scheiding eeuwig. 

En dan gaat het gesprek voort: ‘Vader Abraham, zend hem dan tot mijns vaders huis want ik heb vijf broeders dat hij hen dit betuige’. Dit, dit moeten ze weten. Dit moet elk mens weten ‘opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging’. Abraham zeide: ‘Zij hebben Mozes en de profeten, dat ze die horen!’ Ze hebben Mozes en de profeten, en de schrift wordt geopend, en het wordt ze gezegd en verkondigd en ze mogen het horen. Want het wordt ons betuigd en gezegd, hoe het is, hoe het werkelijk is. Niemand minder dan God zelf zegt ons hoe het werkelijk is tussen hem en ons en daarom ook tussen ons onderling en wat we hebben te verwachten en waar het om gaat in leven en in sterven. Ze hebben Mozes en de profeten, dat ze die horen! ‘Nee Vader Abraham’, zo zegt hij, ‘maar indien iemand van de doden tot hen heenging, ja dan zouden ze zich bekeren’. En Abraham zegt: ‘ook al was het dat één van de doden opstond en zij Mozes en de profeten niet hoorden, zij zouden zich niet laten gezeggen’. Kijk lieve mensen, nu is er één van de doden opgestaan, inderdaad Lazarus, onze broeder, vanuit de vernedering en de schande opgestaan, om het ons te betuigen, dit alles van Mozes en de profeten: dat God is de God van Lazarus en dat Hij wil dat Lazarus zal worden getroost. 

En deze dingen hebben we gezegd, telkens weer en telkens weer anders en met telkens andere toespitsingen: ‘Prijst gij knechten de naam des Heren’. Dit alles en nog veel meer ligt besloten in die naam des Heren die we |18| daarom prijzen zullen. Hebben we het goed gedaan? U heeft mij al horen zeggen, als er iets is gebeurd dat van gewicht is in deze jaren – en het is wel aan te nemen dat er dingen van gewicht gebeurd zijn, want dat kan niet uitblijven wanneer vanuit de geopende Schrift dit alles verkondigd wordt – maar dan toch altijd zo: nooit dankzij dominee Breukelman maar altijd ondanks die man. Alleen vanwege de trouwen het erbarmen Gods. Mij is barmhartigheid wedervaren dat God ook mij, zelfs ook mij, in deze bediening heeft gezet. En onze bekwaamheid is uit God en daarom moet eenieder ons zo beschouwen: als dienaren van Christus en als uitdelers van de verborgenheden Gods, als beheerders van Zijn geheimenissen. En van hen wordt tenslotte alleen vereist dat zij getrouw zullen zijn. Ben ik getrouw geweest in het uitdelen van de troost? Heb ik het woord gebroken en uitgedeeld – neemt, ach mensen, neemt en eet? En heb ik de beker laten rondgaan: ‘voor u vergoten’? Ben ik getrouw geweest in mijn dienst? Daar gaat het om en dan gaat de apostel zo verder, hij zegt: het raakt mij zeer weinig of ik nu door u of door een ander menselijk oordeel wordt beoordeeld. Nou ben je als predikant daar toch wel gevoelig voor, voor wat ze zo over je zeggen. Je bent zo’n aangevochten mens. Je bent zelf teIkens zo onzeker. Je weet het zelf niet. En, en als ze dan een beetje wat goeds van je zeggen dan ben je daar eigenlijk zo blij om, dat is zo bemoedigend. Maar tenslotte [is] niet wat u over mij oordeelt [van belang:] geen één menselijk oordeel. Ja, zegt Paulus dan, ‘ik beoordeel ook mijzelf niet, ofschoon ik mij van niets bewust ben’. Maar dat kan ik de apostel Paulus echt niet nazeggen dat ik mij van niets bewust ben. En het heeft geen zin om nu hier vanmiddag alles nog eens te gaan ophalen, al mijn misdaden zeg maar, alles waarin ik zo volkomen mis ben geweest. Dat heeft geen zin. Broeders, bid voor mij! Maar ik kan Paulus niet nazeggen dat ik mij van geen ding bewust ben. Maar hij zegt dan: ‘toch ben ik daardoor dan niet gerechtvaardigd. Hij die mij oordeelt is de Heer en daarom: oordeelt niet voor de tijd dat de Heer gekomen zal zijn, die ook hetgeen in de duisternis verborgen is aan het licht zal brengen en de raadselen der harten openbaar maken. Dan zal het een ieder lof geworden van God.’ Wat we wel zullen doen is, ondanks alles, toch over zeer veel samen dankbaar zijn. God danken en verder niet oordelen voor de tijd dat de Heer gekomen zal zijn.


Bibliografische gegevens
  • F.H. Breukelman, ‘Zomaar eentje van u: Een afscheidspreek’, in: W. Klouwen, A.G.L. van Nieuwpoort, et al. (red.), Dominee of tentenmaker? De predikant als tolk en getuige (Om het levende Woord 17; Kampen: Kok, 2007), 11-19 [ISBN 978-90-435-1463-7]

Over de auteur

Frans Breukelman

Frans Breukelman (1916-1993) was predikant in Ritthem en Simonshaven, werd later wetenschappelijk medewerker aan de theologische faculteit van de UvA en staat bekend als inspirator van de Amsterdamse School in de theologie

Plaats een reactie